Hendrik Conscience / zijn persoon en zijn werk

Hendrik Conscience / zijn persoon en zijn werk

Eugène de Bock

5.0
Comment(s)
1
View
15
Chapters

Hendrik Conscience / zijn persoon en zijn werk by Eugène de Bock

Chapter 1 No.1

Antwerpen was, binnen de oude muren, een vervallen schoone. Meer dan een eeuw was de Schelde gesloten, het gras groeide tusschen de steenen naast de donkere ruien, wanneer na den slag van Fleurus de stroom weer geopend werd en, eenige jaren later, de Keizer zijn schepen kwam laten bouwen in de oude hansastad.

De geplunderde Michielskerk, tegen de haven, en het zoogenaamde Prinsenhof, dat vroeger jaren had gestraald van weelde, kregen binnen hun muren de vreemde galeiboeven, die Napoleon had doen komen om zijn vloot te bouwen onder het oog van de Engelschen. Het gebeurde soms dat een van de gevangenen ontsnapte; hij werd dan opgejaagd door de Antwerpsche bevolking en aan zijn bewakers overgeleverd.

Er kwam meer nering in de enge straten. De kleine koophandel die was blijven woekeren op den roemrijken bodem, had voor belangrijker ondernemingen plaats gemaakt. Er werd weer gelost en geladen. Boven de muren die rond de abdij het werk omsloten, klonk gedurig gehamer en na den arbeid zochten de beambten en "contre-ma?tres" hun tehuis onder de vreemde menschen.

Eenigen hadden een Vlaamsche vrouw genomen. De twee en twintigjarige Cornelia Ballieu huwde in Februari 1809 met Pierre Francois Conscience, uit Besan?on, die elf jaar ouder was. De jonge vrouw kende geen woord Fransch. Met teekens en de weinige woorden "Antwerpsch" die Pierre Fran?ois geleerd had, konden ze elkaar verstaan. Zij kregen na tien maanden hun eersten zoon, Pierre, die echter slechts drie jaar oud werd. Hij stierf den 8en November 1812. Den 3den December werd hun een tweede zoon geboren, Henri, die, even ziekelijk, geen zeven jaar scheen te zullen worden. Den 14den December 1820 stierf de moeder zelf, na eerst zoo gelukkig te zijn geweest Henri met sterker lichaam den door den dokter gestelden termijn te zien overleven.

Nog een jongen, Jean Balthazar, kwam ondertusschen het gezin vermeerderen. Omtrent denzelfden tijd, in 1815, bij Napoleons ondergang, verloor Pierre Conscience zijn ambt van onderhavenmeester of toezichter op de timmerwerf. Moeder opende een kruidenierswinkel, vader kocht en verkocht afbraak van oude schepen, en zorgde voor oude boeken waarvan het papier in den winkel werd gebruikt.

Hij leerde zijn oudsten zoon, in zijn vrije uren, het A B C. En de letters niet alleen: "Mijn goede vader kende mijn hart; hij wist wat er te veel en wat er te weinig in was" zou de jongen later getuigen. Zij kwamen met elkaar best overeen. De kleine kon moeilijk loopen; hij moest zich voortslepen op een kruk. Later zat hij zonder beweging op zijn stoeltje, achter het venster in de Pompstraat. Op de vensterbank trippelde een tamme kraai.

Het Vlaamsch kon hij zeker van zijn vader niet leeren en moeder was ongeletterd. Maar op zolder, onder de groote boeken, lagen werken die hem aantrokken om de plaatjes: gezichten uit verre landen en voorstellingen van veldslagen en steden. Daar zat hij dan den heelen dag bij, als vader weg was, en als hij zoo ziek werd dat hij er alleen niet meer geraakte, moest zijn moeder hem er naar toe dragen. Hij leerde er den tekst een beetje ontcijferen en schiep zich een verbeeldingswereld met de gegraveerde planten en huizen. Daar lag onder andere de "Gedenkwaerdige Zee- en Lantreize" van Johan Nieuhof, gedrukt te Amsterdam in 1682.

Ofwel hij zat bij moeder op den schoot, die hem vertelde van den hemel, waar zij meende dat hij binnen kort zou heengaan, en van de heiligen en de gevleugelde engelen, en de kinderlijke lusten die er worden gesmaakt.

Tegen ieders verwachting sterker geworden-op een morgen was hij alleen uit bed en op den zolder gekropen, en had zijn "boek met de wildemannen" vóór zich op den vloer gelegd-mocht hij eindelijk buiten en spelen met de rakkers van de buurt. Dat ging niet altijd naar wensch. Hij heette "de magere" en zijn jongere, sterkere broer "de dikke." Hij werd gesard en geslagen. Alleen wanneer de bende op een keldermond bijeen zat, en hij kon vertellen en al zijn fantazie gebruiken, was hij de voorste.

Ook zijn vader bezat die gaaf. Des avonds moest hij verhalen van "zijn wedervaren op zee, van zijn drie schipbreuken, van stormen en tempeesten, van Napoleon, van den oorlog en van de pontons te Norman Cross," waar hij drie keer had krijgsgevangen gezeten. "Dit deed hij in een zonderlinge taal; zoo iets half Vlaamsch en half Fransch, dat de buren en klanten dikwijls deed lachen, doch ik was er aan gewend als aan een natuurlijke spraak."

"Een diep gevoel voor het schilderachtige bezat mijn vader: hij kon schoon vertellen en legde mij alles in zijn kleurvolle zeemanstaal met zulke kernachtige klaarheid uit, dat ik uren lang met gapenden mond op hem luisterde en soms, bij het verhaal van eenen zeeslag of van eene schipbreuk, lag te beven van angst of van medelijden."

Na zijn 7e jaar gaat Hendrik op school, waar hij natuurlijk zijn makkers overvleugelt. Zijn literatuurkennis heeft hij verrijkt met de drama's en kluchten van den poesjenellenkelder, oeroud marionettenspel, volkstheater van donker Antwerpen, en met de volksboekjes van vijf centen, die de geschiedenis verhalen van Malegijs, den toovenaar, van Fortunatus' beurze en zijn Wenschhoedeken en van de Vier Heemskinderen.

Van zijn huis naar school en van zijn huis naar den poesjenellenkelder in de naburige Boogaerdtstraat, ging hij door zijn schilderachtig Sint-Andrieskwartier, dat stadje in de stad, met zijn na?eve lievevrouwbeelden tegen vele ziekten, boven lantarentjes op de hoeken van de straten, of in een bocht tegen 't verweerde geveltje; de stad van steegjes en puntgevels, nauwe gangen en, omklemd door huisjes, een kerk met grooten toren, die brokkelig reusachtig boven die armoede rijst.

Van Sint-Andries, na den dood van moeder, verhuist de kleine familie naar een meer noordelijk gelegen wijk, niet minder schilderachtig, nu nagenoeg verdwenen.

"Recht voor mij lag (er) de Borchtgracht," zegt Hendrik later in de "Geschiedenis mijner Jeugd," "aan onze linkerzijde verbergde zich de woelige straat; aan onze rechter hadden wij een korte stege, langswaar wij over den Scheldestroom konden heenzien, terwijl het laatste avondpurper op den verren gezichteinder allengs in het nachtelijke donker wegsmolt."

Des daags, achter open poortjes, gaat nog het rumoerig leven van de volkswijk zijn gang. In stilte of in lawaai. Soms vechten wel dronken vrouwen met krijschende stem en zwaaien dreigend hun armen, tot een man met lachende tronie of verontwaardigd gelaat de twisters scheidt en de toeschouwers in hun deurtjes verdwijnen. De natuurlijke atmosfeer is er de goedhartige behulpzaamheid, die arme menschen elkaar betoonen.

Continue Reading

You'll also like

Chapters
Read Now
Download Book