De roman van den schaatsenrijder
n immers de Schaatsenrijder en zou van sc
het dus
ke pracht van 't najaar viel de winter
donzige watjes door de lucht: wat er viel was een soort grijsachtig stuifmeel, ijs-en-ijs-koud, en v
hoogte kon ophoopen. Dat sneeuwen, echter, hield tweemaal vier en twintig uren ononderbroken aan, waarna het ging vriezen onder indigo-bl
In de tuinen schenen de boomen klein geworden, als 't ware in den grond gedrukt; en op de rails van een spoorweg, die tusschen twee steile bermen in een diepte lag, stond een lange reizigerstrein ingesneeuwd en verlaten, de
els door al die glinsterende witheid, als in de openbaringsweelde van steeds nieuw geschapen tooveroorden. Ik kwam weldra aan een plek, waar ik reeds meerdere male
al die omgevende glinstering en 't uitgestrekte eikenbosch droeg nog de rijke schoonheid van zijn laten herfsttooi: gansch rood alsof
den weg af te glijden. In razende vaart gingen zij, de eene helling af en een heel eind de andere op, en ook van af het hotelletje werd er in tegenovergestelde richting gegleden, zoodat de twee partijen ieder een kant van den weg hi
e van die sleedjes. En ik had er dadelijk een opgemerkt, een die ik bewonderde en d
i was ze, om er van te duizelen, vooral wanneer je zoowat vijf en twintig jare
eet hoe of ze zijn zou in 't gewone doen: wellicht te klein, geen mooi figuur, geen elegance, wie kon het zeggen, wie kon daarover oordeelen in de dolle vaart van 't sleedje? Zoo dacht ik, om mijn eigen gevoel en meteen de sp
r-duidelijk wat ik op dat oogenblik als in een weerl
linnengoed en kantwerk; ik zag fijn-elegante, zwart-glimmende laarzen en dof-z
vroeg haar, met bevende stem
Zij dankte mij met schoone, lichtstralende oogen, zei dat ze niet de minste pijn had, klopte de sneeuw van haar donkeren pelsmantel, haalde,
en paal en ik vond niets anders in mijn nuchtere domheid dan een diepe buiging, ridicuul, met mijn hoed in de hand en plechtig als een lijkbidder. Een paar menschen kwamen naar haar toe, waaronder een ouder dametje met verlept ge
aar vergezelde, met de laffe, onderdanige gedweeheid van een hond. Ik was alweer verliefd, ineens en smoor
e bij een breed raam, met prachtig uitzicht op het wit-besneeuwde veld en op het roode bosch; en in mijn eentje nam ik plaat
" noemde, nog een dame met voornaam uiterlijk en grijs haar en een oudere heer met rood gezicht en g
de en het verbaasde mij, dat zij daar zoo alleen zat met die oudere menschen en er niet een schaar aanbidders om haar heen zweefde en zwermde. Ik dacht even aan Tieldeken van Meylegem en aan jonkvrouw Quiline van 't kasteel en voelde als 't ware 't rood der schaamte naar mijn wangen stijgen. Wat
molt zich met de sneeuwvlakte; er was alleen nog maar een open plekje bij den kant, dat zwart en rood zag in den avondgloed en waarin eendjes duikelden en fladderden, zoodat je rilde van kou als je er alleen maar naar keek. Heel in de verte gonsde
en felle oogen babbelde en ratelde, de voorname dame met de grijze haren luisterde en glimlachte en 't jonge meisje zat in haar ravissante schoonheid tegen 't raam, zonder dat een van allen toebereidselen tot opstaan scheen te maken. And
cht terug met nauwelijks merkbaren glimlach. Het geurde heerlijk naar viooltjes. Auntie keek mij in 't voorbijgaan aan met scherpen blik en terwijl ze de de
et was haar glimlach en haar gratie; het was haar kleur en haar parfum, die heerlijke viooltjes-geur die met haar meeging! Heel even dacht ik weer aan het verleden: aan Tieldeken van Meylegem en aan jonkvrouw Quiline van het kasteel, welke ook namen droegen die ik eertijds zoo bizonder mooi
te, was als een hondje, dat trouw met haar meehuppelde. Waar zou ze nu toch wonen: hier, in die rustige buurt, in een van die mooie villa's, of in het roezemoezige, geweldige New York? Ik zou het
ar mee mocht gaan, dat ik haar nu alleen moest zien vertrekken met die oudere menschen, die haar toch niet konden boeien, zoo dacht ik, die veel te oud en veel te saai waren, voor haar frissche, mooie, levenslustige jeugd! Het liefdes-ongeduld van mijn vijf en twintigjarigen leeftijd bruisde in mij als een oproer. Was het niet onuitstaanbaar dat de domme, maatschappelijke conventie mij belette te doen wat de gevoelens van het hart mij ingaven? Was het niet gek en verdraaid zooals de wereld in elkaar zat? Wat was er wel natuurlijker dan dat ik zoo maar ineens, zonder de minste notitie van die
klemden op elkaar, in den hardnekkigen strijd, die nu zou komen. Maar ik was er niet bang
u zoo alledaagsch, zoo triviaal na al het ide?el genotene; ik had behoefte aan po?zie, aan eenza
onden en toch zacht. Het jubelde in mij, hartstoc
, immens, de heerlijke oranje-gele hemel, met een dun en bleek sikkeltje maan, dat daar eenzaam en verloren scheen te zwemmen, als een zilvervischje in een zee van goud. De breede rivier glom dof en vaal, alsof zij was van log-vloeib
chheid der menschelijke krachten, die de elementen overwinnen. Andere booten kwamen de onze tegemoet, groot en imposant als drijvende kasteelen
ardvuur, in een mooie villa zat, en die ik moest trachten te benaderen, te veroveren, zooals de Graalridder, door den vuurkring heen, de Walküre veroverde. Het groene licht, dat was de weemoed, het verleden. Dat was Tieldeken van Meylegem, dat
we smook hing er als een titanensluier overheen en daarin blonken de lichten met duizenden en duizenden, als voor een eindeloos triomffeest, als voor een bovenaardsche feerie. Er waren er groote en kleine; er waren er die op hun vaste plaats stonden te twinkelen en andere die heen en weer zweefden; er waren er van alle kle
geweldige ijsschotsen langs den oever en de boot had te ploegen en te zwoegen en het ijs kraakte en barstte en kruide, als in een machtig geluid van woesten strijd. En nogm
behoefte aan brillante en drukke omgeving, aan een lekkeren maaltijd, aan het zien van mooie en elegante vrouwen, aan het hooren van melodieuze, meeslepende muziek. En, ofschoon ik daar niet precies op gekleed was, en het ook al
van de mooie toiletten, van de licht-bedwelmende, geen-inspanning-vergende restaurant-muziek, gespeeld op een podium, door zwartharige, olijfkleurige kerels met roo
n groote sigaar op. Zoo kon ik nog wat blijven zitten, en peinzen, en droomen. Zou ik het nu heusch doen? Zou ik haar ten huwelijk vragen en mij hier voor goed in het vreemde land vestigen? Hoe zou dat alles moeten gaan? Nadere kennis zien te maken met haar familie, vertellen wie ik was, wat ik deed, hoe onze toekomst wezen zou. Dat alles kon wel, behoorde tot de mogelijkheden, ja, tot de waarschijnlijkheden, als ik inderdaad genoeg volharding had en een onverwoestbare, alle bezwaren en hinderpalen trotseerende liefde voor haar voelde. Voelde ik nu werkelijk een onverwoestbare, alle bezwaren en hinderpalen trotseerende liefde voor haar? Mijn opwinding was eenigszins geluwd, de digestie werkte vernuchterend, de restauratie liep langzaam aan leeg, de muziek verslapte, de koele werkelijkheid kwam sluiperig aangrijnzen. Ik wist niet zoo precies meer wàt ik voelde en verlangde; er bekroop mij een pijnlijke twijfel. De gar?on bracht mij de rekening, dubbel toegevouwen, als een vertrouwelijk do