De roman van den schaatsenrijder
van 't
er geen betere gelegenheid te vinden was. Het was al spoedig "doodgereden" en als het door
t ijs moest eerst goed sterk zijn, want de wal was diep en had menige gevaarlijke plaats. Elken dag, vóór of na ons sjouwen b
't Oarmhui
et peuterveldje achter den
derij, welke daar aan den oever lag, ons eens minachtend om onzen angst bespotte en zelf, in dolle vermetelheid, de eerste schreden op den dichtgevroren vijver deed. Hij was groot, zwaar, lomp en dik en ik zie hem nog met geweld op zijn breede klompen over 't ijs loopen, dat zienderoogen onder zijn gewicht inzakte en a
ansche erf van 't Armenhuis een tamelijk groot eiland, waarop allerlei gebouwen stonden: de lange, geelgekalkte, twee-verdiepingen-hooge vertrekken der oude-mannetjes en oude-vrouwtjes, het hospitaal, de keukens, de kerk, de boerderij. Er was daar altijd leven en beweging. Hier zag men de oudjes met moeite kuieren, gebogen steunend op hun stokjes, of roerloos zittende in een lange rij op een bank in de zon langs een muur, de stokjes, waarop hunne handen leunden, dan gekneld tusschen hun knie?n; daar waren 't de weeskinderen, die kakelend onder elkander op een pleintje speelden of hun les op zegden; nog verder was
om en bij de silhouet van 't een of 't ander nonnetje, komend uit het kerkje, gaande naar het kerkje, even naar ons opkijkend met ingetogen blik en dadelijk weer de oogen van ons afwendend, zonder dat men eigenlijk beseffen kon of het raadselachtig, stille wezen ons vermaak wel goed dan afkeurde. Even voorbij het kerkje waren de keukengebouwen en daarnaast het hospitaal. En wat wij ook al deden, een onoverwinnelijk gevoel van displezier maakte zich daar van ons meester. Het ijs lag er steeds onbetrouwbaar en had er een vuilgele kleur; en juist in de bocht, de benauwde, smalle bocht waar takken van heesters overheen hingen en waar het hospitaal stond, loosde een vieze goot haast aanhoudend een grijs
naar den vijver afglooienden boomgaard, de groote boerderij van Boevers, met roze gebouwen en groen-en-witte geverfde deuren en luikjes; daar liep een kronkelende landweg, beplant met hooge, forsche eiken en alom den vijver groeiden heesters, waarin haast altijd fladderende benden sijsjes hingen, lieve g
t te spotzuchtig aangelegd en wij voelden steeds een beetje angst voor hem. Maar het was een levendig-opgewekte kerel, een durver vol verrassingen en dat boezemde ons wel belangstelling en ontzag voor hem in. Hij kon daar zoo meedoogenloos met ons staan spotten, bewerend dat wij knoeiers waren, dat wij niets van 't schaatsenrijden kenden en hij ging weddenschappen met ons aan, dat hij, zonder schaatsen, op zijn klompen, vlugger den vijver om zou toeren dan wij op on
, zijn grof geblaf klonk hol als uit een ton en hij raasde springend langs den oever met ons mede, getergd en verwoed door 't gekras onzer schaatsen, alsof hij ons elk oogenblik zou gaan verscheuren. Hij durfde zich echter op den vijver niet wagen; telkens probeerde hij met één poot, dien hij dadelijk, bij de eerste kille aanvoeling, weer introk, of hij lepperde even met zijn zenuwachtige, ro
ende verschrikte musschen. Boevers, proestlachend, zet
Baron,
daar als een stramme, gedrochtelijke pop op 't gladde ijs en wat hij ook al deed en hoe of hij zich ook inspande, geen stap kwam hij verder. Hij gleed voortdurend uit en struikelde, zijn dikke, grove pooten schoten van onder hem weg, hij viel op zijn achterste, krabbelde met moeite weer overeind, gleed nogmaals en viel opnieuw, als een onnoozel suk
zijn meester. Guus Boevers glimlachte zuur. "Ala, loeder!" schold hij op zijn hond en trapte hem vrij onzacht met zijn klompen vooruit
jouw steeg uit de
ulder goan hên! dreigde
hond op het ijs en haastig zwierden wij
ins, een Bruuntje Geelewie, en er waren drie broeders: Dolfken, Mielken en Fontje Vervaet. En een drietal jaren geleden, juist één jaar vóór den oorlog, die zoo schandelijk ons mooie land ve
og stil en ingetogen heen en weer; en ook het vieze, grijslauw waterstraaltje stroelde nog, het ijs bedervend, in de smalle bocht; en over den vijver reden jolig op en af de jongens, zooals wij zooveel jaren vroeger zelf hadden gedaan. De groote boerderij van Boevers stond daar nog altijd met dezelfde roze
oe zou het hun verder in het leven zijn gegaan? Maar eensklaps bleef ik roerloos staan en sperden zich mijn oogen open van verbazing. Wat?.... Wat zag ik daar? Was dat niet precies een van mijn vroegere kameraadjes; leek dat niet precies op Peetse Kins,.... wàs
t-e gij,
Zijn blauwe oogen schuchterden even en keken naar den grond, net Peetse Kins
g ik nog eens, vriend
iel
schien de zeune
ik, me
aan. Een wereld van herinneri
eeft hij nog? vr
h zweefde over 's
eniere, hij es
n had ik zelfs niet eens meer aan Peetse gedacht. Ik was hem totaal vergeten, ik had hem trouwens nooit an
voader? vro
zei het knaapje, die mijn v
t hij dee veur zijn be
s gestorven te gevolge van '
En over het ijs kwam ook met trage, stramme schreden een der oud-mannetjes uit het Armenhuis naar ons toe: een klein, bleek ventje met grijze oogen, die mij oolijk a
ies zijn voader,
e te wijden. Maar hij zelf kwam zich opdringen, duwde zijn verschrompeld gezicht
r al te goar op de wal reejen en da Guus Bo
ps kwam het mij voor alsof ik ook dàt gezicht reeds vroeger ergens had gezien. Doch waar, in welke verre oorden, in welke lang vervl
leuve da ge mij
ou niet, antwoordde i
rt-e gij ou Bruuntje Geelew
n ijsmakker van vroeger, evenals Peetse Kins, evenals Dolfken, Mielken en Fontje Vervaet, en zooveel anderen! Was dàt Bruuntje Geelewie, dat sukkelventje uit 't ou
Bruuntje! riep ik, haas
mijn ontdaanheid dan ik over zijn bedroevende aftakeling. En in kor
elpen doen. Hij en de andere Vlamingen, die met hem medegingen, werkten daar om zoo te zeggen dag en nacht; en daar was hij niet sterk genoeg voor, dat
gen! Nu reeds! Hoe
ftig, zei hi
g er wel zeventig uit!
ange jaren loodzwaar op mijn eigen leven drukken. Het kwam mij voor alsof ik nog de eenig overgeblevene, de eenig levende was in een
evers? v
verongelukt me
ke Ve
d: deudg
ke Ve
r Am
je Ve
oar Am
en en te nevelen, een bleeke, roze schemering tintte nog vagelijk het westen en in het grijs kerktorentje van 't Armenhuis tampte in kadans een klokje. Enkele knapen bonden
ruuntje. Zijn oogen glommen en hij dankte mi
e komen, meniere? vroeg
Bruuntje
el, dat ik er ni
eel in mijn schaatsenrijdersleven tusschen dat ver verleden en de gebeurtenissen van den tegenwoordigen tijd. Ik heb nog nie
" duurde tot de dooi inviel, of.... totdat S
hedendaagsche dorpsjeugd aldaar, een traditie van angst, haat en gruwe
e-rood, als 't ware roodgekookt gezicht, waarin twee kleine, hard-blauwe varkensoogjes je valsch aanloerden. Nooit heb ik dien vent zien glimlachen of la
stond hij als een sjouwer hout te klooven. Iedereen, oud of jong, man of vrouw, van klein tot groot, was bang voor hem. Het heette, dat hij de menschen soms ranselde met zijn zweep en dat zelfs de nonnetjes hem vr
k geloof niet dat er een pootiger, sterker kerel in den omtrek was
te verwachten en te vreezen hadden. Dat hing heelemaal af van den toestand van het ijs. Stien Smijters, die nergens bang voor was, had een doodsangst om te verdrinken. Er was
woord, maar op een of anderen ochtend liep de afgrijsel
boantjes op de wal va
er bleef nog een kleine mogelijkheid, een zwak straaltje hoop; maar jawel.... zoodra wij bij den vijver kwamen zagen wij reeds van op een afstand de ellendige verwoesting: overal vierkante bijten met de bijl gekapt, de uitgebroken s
's avonds, gemeen en verraderlijk, nadat wij vertrokken waren. Maar dien keer, dien éénen keer woonden we 't bij e
(extra-les wanneer er ijs is!) en kwamen haastig en hijgend met onze scha
n velt. En wij dachten werkelijk dat men ergens aan 't boomen omhakken was, toen wij hem eensklaps z
j nu toch zelf maar door het ijs zakken en verzuipen!" Doch die wensch hielp niets en een van ons,
eir
en wij, dat hij vrij doof was en den uitroep niet gehoord had. Maar Mielken, en wij allen, nog heviger geprikkeld door zijn ongestoordheid, h
Smeirlap!
lichaam, hij sprong naar den oever, met zijn bijl in de hand, k
rden en, schichtig omkijkend, hem tegen den grond zagen liggen. Hij krabbelde weer op, maar, in plaats van ons verder na te zitten, zagen wij hem stuiptrekkend tegen een boom gaan staan en daar op zijn hoofd een vuilen zakdoek druk
zal wel zoo iets van dien aard geweest zijn. Maar wèl herinner ik mij dat wij ons nooit meer, zoola
sschen andere oefe