Stanley's tocht ter opsporing van Livingstone / De Aarde en haar Volken, 1873 by Henry M. Stanley
De stad Zanzibar, die ik in alle richtingen heb doorkruist, heeft in mijne herinnering een verward en onbevallig beeld achtergelaten.
De voorname, aanzienlijke wijk is eene warreling van nauwe bochtige stegen, met witte huizen en met kalk bepleisterde straten; in de wijk der Banyans is het eene opeenvolging van smalle, diepe, duistere winkels, aan bedsteden gelijk: op den voorgrond eenige bronskleurige mannen met roode tulbanden, en daarachter stapels van gemeene katoenen stoffen: wit katoen, ongebleekt katoen, geruit, gestreept, gebloemd katoen, katoen zonder einde; dan planken, zwoegende onder zware olifantstanden; donkere hoeken, waar ge, in de schemering, hoopen ruwe katoen, aardewerk, spijkers, gereedschappen en allerlei andere artikelen, in bonte wanorde door elkander, ontdekt.-De negerwijk laat de herinnering achter aan wollige kroeskoppen boven donkergele of zwarte lichamen, meestal dampende van zweet: onbevallige gedaanten, neergehurkt voor de deuren van ellendige krotten, lachende, babbelende, twistende, schacherende, te midden van eene bedompte, stinkende, bedorven lucht: een mengsel van allerlei uitwasemingen, van teer, huiden, leer, verrottende planten en alle denkbare, niet te noemen onreinheden en afval.
Ik herinner mij groote, stevig gebouwde huizen, met platte daken en hooge gebeeldhouwde deuren, van zware ijzeren kloppers voorzien; voor de deur zit eene of andere donkerkleurige gestalte, met gekruiste beenen, nauwlettend den ingang van de woning des meesters bewakende. Voorts, een tamelijk ondiepen zeearm, met booten, sloepen, schuiten, arabische daous, en een vreemde stoomsleepboot, half verzonken in het slib, dat de eb heeft achtergelaten. Eindelijk, een plein, Nazi-Moya genaamd, waar de Europeanen, des avonds, met loome schreden op en neder drentelen, om de frissche zeelucht in te ademen; eenige graftomben van zeelieden, die hier den laatsten adem hebben uitgeblazen; een groot gebouw, bewoond door den heer Doctor Tozer, bisschop van Centraal-Afrika, de bisschoppelijke school, en duizende andere dingen.... Al te gader verwarde en onbestemde beelden, waarin ik ter nauwernood de Arabieren van de Afrikanen, de Afrikanen van de Banyans, de Banyans van de Hindi, de Hindi van de Europeanen kan onderscheiden....
Zanzibar is zoowel het Bagdad als het Stamboel van oostelijk Afrika: het is de groote markt- en stapelplaats voor den handel in ivoor: kopalhars, verfmos, huiden, kostbare houtsoorten en slaven; daar worden, diep uit het binnenland, de zwarte dochteren van Oehiyoe, van Oegindo, Oegogo en het land der Gallas aangevoerd, om in het openbaar verkocht te worden. Zanzibar drijft bovendien handel in kruidnagelen, peper, sesam, schelpen en kokosolie. De waarde van den uitvoer wordt op zeven millioen gulden, die van den invoer op ruim acht millioen geschat.
Deze geheele handel wordt door drie verschillende klassen van lieden gedreven: door de Arabieren van Maskate, door de Banyans en door de mohammedaansche Hindoes, die te zamen den hoogen en den middelstand vormen. Zij zijn de grondeigenaars; zij bezitten magazijnen en schepen; het geld en daarmede ook de macht, is in hunne handen. De werkende klasse bestaat uit Afrikanen, hetzij dan slaven of vrijen. Waarschijnlijk maken zij twee derde der bevolking uit, die op tweehonderd-duizend zielen geschat wordt, waarvan omstreeks de helft in de stad zelve woont.
De Banyan is een geboren handelaar, een schacheraar van nature; het geld stroomt even natuurlijk in zijne zakken, als het water eene steile helling afloopt; in slimheid, oneerlijkheid en doortrapte bedriegerij wint hij het zelfs van den Jood, en kent geen mededinger dan den Parsi; bij hem vergeleken, is de Arabier een onbedreven knaap. Toch zou ik bijna durven beweren, dat de Hindi, waar het op geslepenheid en boosaardige roofzucht aankomt, niet voor den Banyan onderdoet. Ik heb mij zelf dikwijls afgevraagd, aan wie van beiden de palm toekwam: en ik heb lang geaarzeld, eer ik die den Banyan toekende. Met zulk soort van lieden zou ik thans te doen krijgen.
In de eerste plaats wenschte ik kennis te maken met den heer Kirk, den consul en diplomatieken vertegenwoordiger van Groot-Brittanje. Hij was de reisgezel van Livingstone geweest; en ik verbeeldde mij dat hij, meer dan iemand anders, de man was, tot wien ik mij te wenden had om eenige inlichtingen omtrent den beroemden reiziger, zijn vriend en landgenoot, te bekomen.-De heer Webb stelde mij aan Dr. Kirk voor: een schraal manneke, zeer eenvoudig gekleed, met eenigszins gebogen rug, een mager gelaat, zwart haar en dito baard. Op het hooren van mijn naam, trok hij zijne wenkbrauwen in de hoogte, en zag mij met verbazing aan. Het gesprek liep over allerlei zaken; alleen als hij over zijne jachtavonturen sprak, kwam er leven en beweging in zijne stroeve trekken. Er werd geen woord gerept van hetgeen mij bovenal ter harte ging; en ik moest den volgenden dinsdag afwachten, toen er receptie was aan het britsche consulaat, om daarover met den consul te kunnen spreken.
Ik had mij naar het consulaat begeven, en verveelde mij daar schrikkelijk, toen de heer Kirk eindelijk medelijden met mij kreeg. Hij kwam naar mij toe, liet mij een kostbaar geweer voor de olifantenjacht zien, en begon mij iets te vertellen van zijne vroegere reizen met Livingstone. Ik haastte mij, van de gelegenheid gebruik te maken.
"Waar denkt gij wel, dat Livingstone zich nu zou bevinden?" vroeg ik hem.
"Dat is moeilijk te zeggen; misschien is hij wel dood; er zijn reeds twee jaar verloopen, sedert wij het laatst tijding van hem ontvingen. Telkens zenden wij hem allerlei zaken. Op dit oogenblik staat weer eene kleine karavaan te Bagamoyo gereed om te vertrekken. Hij moest nu terugkeeren; hij wordt oud; en als hij kwam te sterven, zouden al zijne ontdekkingen verloren zijn. Hij houdt geen dagboek, en maakt weinig of geene aanteekeningen; hij schrijft vluchtig iets op eene kaart, of maakt daarop een teeken, waaruit niemand wijs kan worden. Hij moest nu waarlijk terugkeeren, en de taak aan jongere overlaten."
"Wat is het voor een man?" vroeg ik met levendige belangstelling.
"Iemand met wien het niet gemakkelijk is om te gaan. Persoonlijk heb ik mij nooit over hem te beklagen gehad; maar hoe dikwijls heb ik hem tegen anderen zich driftig zien maken! Dat komt, geloof ik, omdat hij geen reismakkers nevens zich dulden kan."
"Maar stel eens, dat ik hem op mijne tochten ontmoet, wat zeer licht gebeuren kan: hoe zou hij zich dan wel tegenover mij gedragen?"
"Om u de waarheid te zeggen, geloof ik niet dat hem dit aangenaam zou zijn. Ik weet wel, dat wanneer Burton, of Grant, of Baker hem wilden gaan opzoeken, en hij daarvan de lucht kreeg, hij dadelijk zou zorgen dat een afstand van een paar honderd mijlen ondoordringbare wildernis, moerassen en poelen hen van hem scheidde. Ik houd mij overtuigd, dat hij het zou doen."
Behoef ik te zeggen, welken indruk die mededeelingen op mij maakten? Ik was geheel uit het veld geslagen, en zou gaarne van mijn voornemen hebben afgezien, indien de plicht mij niet ware opgelegd. Trouwens, toen ik de taak op mij nam, Livingstone te gaan zoeken, wist ik heel goed, dat mijn pad niet met rozen bestrooid zou zijn. De last was stellig; ik had de verplichting op mij genomen; en al had ik nu zeker geweten, dat ik als een indringer, als een ongeroepen mededinger, als iemand die zich bemoeit met dingen, die hem niet aangaan, zou worden afgewezen-toch moest ik Livingstone opzoeken, hem vinden zoo hij nog in leven was, of anders mij de bewijzen verschaffen dat hij was overleden. Dit was mijn plicht, en dus ook mijn vaste wil.
Ik wist volstrekt niet, wat er al zoo voor eene expeditie naar het binnenland van Afrika noodig was; en den ganschen nacht tobde ik over vragen als deze:-Hoeveel geld moet ik medenemen?-Hoeveel dragers?-Hoeveel soldaten? (Daarmede bedoelde ik de vrije negers, van Zanzibar geboortig, of de vrijgelaten slaven, die de reizigers vergezellen, en zich zelf Askari noemen, een hindoesch woord dat soldaat beteekent).-Hoeveel katoen, glaswerk, koperdraad en andere snuisterijen?-Welke soorten van stoffen?-En op al die vragen zocht ik te vergeefs een antwoord. Ik bedekte gansche vellen papier met eindelooze reeksen van cijfers, om uit te rekenen hoeveel het onderhoud van honderd man mij per jaar wel kosten zou: en ik kwam tot geen resultaat. Ik bestudeerde Burton, Speke en Grant: ik vond heel veel geographische, ethnographische en andere geleerdheid, maar geen enkel woord omtrent de inrichting eener karavaan. De europeanen, die ik daarover sprak, waren op dat punt al even wijs als ik; het was ook trouwens hun zaak niet.
Eindelijk wendde ik mij tot een Arabier, een vermogend en deftig man, die juist uit het binnenland was teruggekeerd, en die de eerste kooplui der stad in zijn huis ontving. Van hem vernam ik, dat voor het onderhoud van honderd manschappen, tien doti of veertig ellen katoen per dag voldoende waren; mijne reis op twee jaren rekenende, had ik dus vijftigduizend el katoenen stof noodig, die ik nu verder moest uitzoeken.-Dan, het glaswerk, of liever de glazen koralen, die in vele streken de eenige munt zijn. Het lastige hierbij was, dat de smaak bij de verschillende stammen zeer uiteenloopt: de eene wil witte kralen, een andere bruine of groene; in Oenyamoe?zi bij voorbeeld, zijn de roode kralen zeer in trek, met uitsluiting van alle anderen; in Oegogo daarentegen verlangt men alleen de zwarte, die nergens anders gangbaar zijn. Burton moest eenige duizende kralensnoeren weggooien, die niemand hebben wilde.
Ik moest dus, hoe ongaarne ook, aan dit punt al mijne aandacht wijden, en zooveel mogelijk trachten te berekenen, hoeveel tijd ik in elke landstreek waarschijnlijk zou doorbrengen. Dat was een vermoeiende arbeid. Telkens en telkens herhaalde ik bij mij zelf de namen van dingen en maten en gewichten: barbaarsche namen, die ik maar niet kon onthouden, en die mijn geduld op eene zware proef stelden. Eindelijk, na allerlei berekeningen, kwam ik tot het besluit, dat vijf-en-twintigduizend snoeren voldoende zouden zijn, en dat ik mij tot elf verschillende soorten kon bepalen.
Maar ik was nog niet klaar: na de glaskoralen, het koperdraad. In de landstreek, die ik ging doortrekken, vervangen de glaskoralen het kopergeld; de katoenen stoffen, het zilvergeld; en aan gene zijde van het meer Tanganjika, bekleedt het koperdraad de plaats van gouden munt. Met groote moeite, kwam ik eindelijk tot de wetenschap, dat draden van ongeveer de dikte onzer telegraafdraden, de meest gezochte waren, en dat ik aan driehonderd-vijftig pond koperdraad meer dan genoeg zou hebben.
Toen deze inkoopen volbracht waren, kon ik niet nalaten met zekere zelfvoldoening een blik te werpen op mijne balen, netjes in de ruime magazijnen van het consulaat gerangschikt. Toch was mijne taak nog op verre na niet afgeloopen: nog ontbraken er mondbehoeften, keukengereedschap, zakken, tenten, tuigen voor de ezels, teer, zeildoek, naalden, gereedschappen, wapenen, ammunitie, geneesmiddelen, dekens: in een woord, honderde artikelen die nog allen gekocht moesten worden. En dan-het loven en bieden met die doortrapte, schraapzuchtige kooplui! Voor de ezels, waarvan ik er twee-en-twintig noodig had, vroeg men mij honderd tot honderd-vijf-en-twintig gulden het stuk; ik kreeg ze eindelijk voor tusschen de veertig en vijftig gulden; maar wat had ik daarvoor niet moeten redeneeren en pleiten, als gold het eene halszaak! Ik kon geen kaart spelden koopen, zonder dat er over den prijs getwist werd, hetgeen natuurlijk eindeloos veel tijd kostte en mij soms buiten mij zelven bracht.
Toen ik de ezels gekocht had, ontdekte ik dat er in de gansche stad geen pakzadel te krijgen was. Er schoot niet anders over, dan ze zelf te maken. Farquhar en ik togen aan het werk, en slaagden er in de noodige pakzakels te vervaardigen van touwen, zeildoek en katoen; wij volgden daarbij hetzelfde model, waarvan het engelsche leger bij den veldtocht in Abessini? had gebruik gemaakt.
Omstreeks dezen tijd kwam John William Shaw, te Londen geboren, en derde stuurman op een amerikaansch koopvaardijschip, mij zijne diensten aanbieden. Hoewel zijn vertrek van zijn schip een weinig verdacht was, vond ik daarin toch geen reden om hem af te wijzen. Hij was vlug en behendig, kon goed met de naald en schaar omgaan, had verstand van varen, was werkzaam en voorkomend; ik nam hem dus in mijne dienst, tegen een loon van zevenhonderd gulden per jaar. Mijn andere bediende, Farquhar, was een zeer bekwaam zeeman, en een knap mathematicus; hij was krachtig gebouwd, vol energie en had een goed karakter; jammer genoeg was hij aan den drank verslaafd, en het losbandige leven, dat hij te Zanzibar leidde, zou hem weldra noodlottig worden.
Henry Stanley.
Toen ik met mijne inkoopen klaar was, moest ik nog twintig man aanwerven, die mij tot geleide moesten dienen, en hen wapenen en uitrusten. Johari, de tolk van het consulaat, sprak mij over enkele inlanders, die Speke op zijne reis hadden vergezeld. Het scheen mij een groot voorrecht toe, indien het mij mocht gelukken, menschen in mijne dienst te krijgen, die met de europeesche gewoonten en manieren bekend waren, en die misschien andere geschikte personen zouden overhalen om met hen te gaan. Vooral had ik aan Bombay gedacht, den trouwen hoofdman van het geleide van Speke. Met behulp van Johari, slaagde ik er in weinige uren in mij te verzekeren van Oeledi, den voormaligen bediende van Grant; van Oelimengo, Barati, Mabroeki, den bediende van Burton, en van Ambari, die alle vijf deel hadden uitgemaakt van het gevolg van Speke. Bombay, de aanvoerder van het geleide, bezorgde mij bovendien achttien vrijwilligers, die, zooals hij verzekerde niet zouden wegloopen, en voor wier trouw hij instond. Het waren mooie, welgevormde mannen, die er veel verstandiger uitzagen, dan ik ooit van wilde Afrikanen had verwacht. Hunne maandelijksche bezoldiging werd op drie dollars bepaald; ieder van hen ontving een musket, een kruidhoorn, een zak met kogels, een bijl, een mes, en de noodige ammunitie voor tweehonderd schoten.
Ik ontveinsde mij geene enkele der vele moeilijkheden en bezwaren, aan mijne onderneming verbonden, en beijverde mij zooveel mogelijk, maatregelen te nemen om die moeilijkheden en bezwaren, die ik kon vermoeden dat mij wachtten, te overwinnen. Als ik, aan den oever van het meer Tanganjika gekomen en den overkant voor mij ziende, eens werd opgehouden door den onwil van een of ander opperhoofd of de luimen van een Arabier? Moest ik daarvan afhankelijk zijn? Om dit te voorkomen kocht ik twee booten; de eene, waarvoor ik tachtig dollars betaalde, kon twintig personen bevatten, met de noodige koopwaren; in de andere konden zes personen met hunne bagage gemakkelijk plaats vinden. Ik nam die vaartuigen uit elkander, en behield alleen het geraamte; de rest verdeelde ik in pakken, die niet meer dan acht-en-zestig pond wogen. De houten bekleeding werd vervangen door een bekleedsel van stevig, geteerd, dubbel zeildoek: eene uitvinding van John Shaw, die bij dit werk eene groote handigheid aan den dag legde.
Ik verbeeldde mij dat een kleine kar, geschikt voor de bijkans onbegaanbare wegen des lands, ons heel goed te pas zou kunnen komen. Zoo een ezel honderd-veertig pond kon dragen, was het toch waarschijnlijk, dat hij het dubbele van dien last zou kunnen trekken: zoo doende zouden vier mannen zijn uitgewonnen. Of ik goed gezien had, zal later blijken.
Toen ik, nadat al deze voorbereidende werkzaamheden waren afgeloopen, die lange reeksen van balen en zakken, van kisten en valiezen, die tenten, die stapels van goederen van allerlei aard overzag, stond ik een oogenblik versteld over mijne eigene stoutmoedigheid. Hoe zou ik deze gansche massa door de woestijn vervoerd krijgen, die zich van de kust tot aan de groote binnenlandsche meren uitstrekt?-Komaan! zeide ik bij mij zelf, geen moed verloren! Handen uit de mouwen en aan het werk! Iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad; loopen wij niet vooruit op den morgen. Het maximum van vracht voor een drager is zeventig pond; aangenomen dat die rommel daar elfduizend pond weegt, dan heb ik zoo wat honderd-zestig dragers noodig. Ik moet zien die te krijgen. Te Bagamoyo zijn ze te vinden: alzoo naar Bagamoyo.
Eene laatste onaangenaamheid wachtte mij nog bij de betaling mijner rekeningen. Laat ieder, die te Zanzibar komt, zorgen dat hij baar geld bij zich heeft. Credietbrieven, wissels, banknoten, mandaten, wat ook, niets wordt hier aangenomen, zonder eene korting van twintig tot dertig percent per dollar; en dan nog kost het de grootste moeite uw papier kwijt te raken. Eindelijk was toch ook dit afgeloopen. Mij restte nu nog slechts de Europeanen te bedanken, die mij hunne hulp en medewerking hadden verleend, en afscheid te nemen van zijne hoogheid den sultan, die mij een arabisch paard ten geschenke had gegeven en mij ook op andere wijze zijne goede gezindheid had betoond. Hij gaf mij nu aanbevelingsbrieven mede voor zijne ambtenaren langs de kust, en ook een firman gericht aan alle Arabieren, die ik onder weg zou ontmoeten.
Mijn laatste bezoek was aan den heer Goodhen, een amerikaansch koopman, sedert geruimen tijd te Zanzibar gevestigd, en die mij, bij het afscheid nemen, een bruinen vos ten geschenke gaf, een echt raspaard, van de Kaap afkomstig, en dat minstens vijftienhonderd gulden waard was.
Den volgenden dag, 5 Februari, negen-en-twintig dagen na onze komst op het eiland, lagen vier daous, arabische barken, ten anker voor het consulaat der Vereenigde-Staten. Alles was ingescheept, alle man was aan boord: John Shaw en Farquhar verschenen niet. Eindelijk, na lang zoeken, vond men ze bij een drankverkooper.
"Een slecht begin," zeide ik tot hen.
"Denkt ge niet, mijnheer, dat ik verkeerd gedaan heb, toen ik beloofde met u te gaan?" vroeg Shaw.
"Hebt gij het contract niet geteekend?" vroeg ik op mijn beurt. "En nu, spoedig aan boord. Wat ons ook te wachten sta, niemand mag zijn plicht verzaken!"
Chapter 1 No.1
04/12/2017
Chapter 2 No.2
04/12/2017
Chapter 3 No.3
04/12/2017
Chapter 4 No.4
04/12/2017
Chapter 5 No.5
04/12/2017
Chapter 6 No.6
04/12/2017
Chapter 7 No.7
04/12/2017
Other books by Henry M. Stanley
More