Over literatuur
lijken en kalm-vriendelijken lezer te irriteeren en wellicht af te schrikken met een zoo paradoxaal-klinkende bewering als deze: De alomtegenwoordigheid in de een of andere durende
r naar u-zèlf, te eigener ure.... Ge zult zien dat u dit niet moeilijk vallen zal, want mijne woorden, vertro
op den grond onzer zielen! Neen, dàt wisten we nooit of zelden, en hoe zouden wij ook? Wij wilden het immers niet weten. Hadden ook onze moralisten ons niet altijd geleerd-ons daardoor steunend in het al meer ònbewust wordend zelfbedrog-dat hoogmoed en zelfoverschatting de vergiften zijn, die ons verwoesten? Hoe zouden wij dan het weten vermeesterd hebben, dat integendeel zelfgeringachting het lijkig-blauwende aardgas is, dat opstijgend de plantwortels in onze landen vermoordt, zoodat we van koren, bloemen noch geuren genieten! Want geen andere dan zelfgeringschatting is het, die ons t
et van eenige waarde ontbloot mochten zijn, mijne primaire bewering, schoon tevens beargumenteerde conclusie geworde
en tijd en in welk land ook levend, daarvan in dien tijd en in dat land onthouden wordt-is altijd evenredig aan het gebrek aan zelfachting en zelfvertrouwen van hen, die hem moesten eeren en liefhebben. Want luister! Zooals de betrekkelijk schaarsche bewondering voor tijd- of landgenootelijke Grooten niets anders is, in zekeren zin, dan de veruiterlijking der innerlijke zelfhoogachting, het kunnen-gelooven aan met hen verwante grootheid der schaarsche hoogstaanden, zoo is de cynische twijfel tegenover die Grooten niets anders dan de weerspiegeling van de zelfgeringschatting der middelmatigen, het tw
e vooral, maar niet alleen, zij zijn onovertrefbaar van gedrochtelijkheid, een charge lijken zij, een overdrijving, zij zijn onwaarschijnlijk en onwezenlijk van alleruitmuntendste wezenlijkheid! En die heele bende pogromhelden, deze Kischinewsche en Homelsche vrouwenwurgers en kinderverkrachters, met den allerchriste
edelman de verweeuwde vriendin zijner jeugd nog elken dag bezoekt en weemoediglijk zacht causeert en haar lieve en bevallige geschenkjes met bescheiden glimlach en hoofsche buiging biedt. Al weet ik óók: die tijd is lang voorbij, en al is het mij niet verholen, dat gij, hun nakomelingen, niet vrij zijt, hier en daar, van een zeker ras-antagonisme.... En bovendien: hoe ver staat gij in uw modern leven van al die speelsche bevalligheidjes af: een Tesselschade aardige klassiek-Hebreeuwsche briefjes aan hare vriendinnen over het huishou
r mogen heeten, overvleugeld zijn. En wat zeg ik: overvleugeld! Dat zit nog! Denk eens aan die prachtige groep: Het Gouden Kalf bevuilend zijn eigen Stal, eenige jaren geleden door een russophil, joodsch bankier, in vrije uurtjes van kunstlievigheid en inspiratie gewrocht.... O, dat was om op de knie?n te vallen!... Och, of Mozes nog geleefd hadde! Zoude hij ditmaal instede van het kunstwerk niet den kunstenaar hebben verbrand, om voor goed te verhinderen, dat deze zich wellicht in de toekomst aan een noodzakelijk-mindere, hem-zelf en zijn werk schadende herhaling zou te buiten gaan? Inderdaad, ik mag zeggen, dat het antwoord zoo makkelijk te geven als de vraag te verstaan is! Maar Mozes leeft niet meer, en welbeschouwd is dat ook goed, want het moet niet aangenaam zijn, een groot man iets overbodigs te zien doen. Want nu in ernst, zoo blijde, als deze scherts bitter was: dat uitschot van mijn volk-maar ik wensch nu verstaan te hebben, dat ik hier alleen spreek van die tijdens de jodenvervolgingen en revolutie aan Rusland geldschietende Joodsche ellendelingen-deze verkoopers van hun broers, verloochenaars van hun ras, deze verzwij
LA POéSIE LYR
maken, maar voornamelijk om de volgende redenen: het meesterschap over de stof, het met strak en vast gebaar aangeven van de groote ontwikkelingslijn, en het aanwenden van meer moderne literair-critische methoden op eene literatuur, die zelden of nooit door een beoordeelaar zonder religieuzen bril bekeken is. Dat vooral maakt een alleraangenaamsten, buitengew
edsriemen, v.C.) auquel la tradition attache beaucoup d'importance, doit accent
uit een bijbelsch gebod voort! Het ware de taak van den analytischen
reeds zoo vaak het Christendom getroffen heeft, treft hier het rabbijnsche Jodendom! v.C.) ont enlevées a Shada?-Dieu-Roc (cette divin
wel iedereen, behalve Slousch, onmogelijk zijn in te zien, waarin het "onaestetische" van dezen ritus steekt! Integendeel, ik herinner mij levendig uit mijn jeugd, welke aan het extatische grenzende momenten ik doorleefd heb, door die "kroon op mijn hoofd" en dat "zegel op mijn arm" en ook-hoe rijk is een kind!-hoe ik midden in het ochtendgebed en mij alleen in de kamer wetend, plotseling, door de invallende gedachte opgewonden, nerveus maar toch glimlachend van voorvoeld genot voor den spiegel trad, om, t
exècre celui qui s'arrête à contemp
us het bewonderen van natuurschoon verbiedt!! Daar is natuurlijk niets van a
afbreekt, om te zeggen: hoe schoon is deze boom, hoe schoon deze akker,
t door mij gecursiveerde let, te overtuigen, dat hier noch van een ver
ijn schrijver. Bij de geestelijke gestalten der daarin behandelde dichters, dezer vergeefs vervolgde, ontembare en van levenskracht stralende helden, wat zijn wij, Westersche Joden, daar Joodj
n franchissant des brèches, en passant par des murs troués et par les fours brisés, la où les entailles sont les plus larges, où les trous sont les plus grands, où la pierre noire est denudée et la brique arrachée.... Elles sont pareilles aux bouches beautés des plaies so
it ton chemin.... Et l'odeur des acacias viendra à ta rencontre, et leur
du printemps, et tu le supporteras! Et le soleil te percera de myriades de flèches do
erie à la fois. Le soleil rayonnait, l'acaci
welk een bevoegd docent zijn discipelen in hem bezitten. Jammer, dat door de ontstentenis van den oorspronkelijken Hebreeuwschen tekst den lezer van dit boek de m
le soit hantée de l'idée de la Fin, s'affirme une sensibilité vivante et sympathiqu
gelijk heeft: (Ik citeer s
ée chez nous et personne n
er de soleil? Si c'est un C
est grand. Il est terrible ce
er dans les ténèbres, nous livrer aux p
s, sur quelle tête retom
rions le poing de colère, quelle nuque en serait atteinte?
us de soutien, plus de che
us, et combien leur crime est infernal, et ils
hète de la Fin, et si tu as
e la mort, d?t-elle être la m
sque déjà son ange chevauche sur notre
sur nos lèvres, en plein délire de joie
als hij van dien anderen g
la vie réelle, l'effort que le poèt
'agir, il exerce une action d'autant plus g
ateur. Il est aussi large, aussi prodi
e joie de vivre!" Luister s
et à jeter des clartés sur les ténèbres de la nuit polaire, elle ne mourra point.... Dans les cadres d'or pur, dans les colliers des rimes, l'enthousiasme de l'ame du poète jaillira puissant comm
zich heeft gepaard aan de erbarmingsvolle zachtheid van de ziel jegens de menschen; een beeld in één woord der revolutionnaire kracht van het stam-volk van Marx en Lassalle!-Maar terwijl ik dit neerschrijf wordt weer het oude en schaamtevolle betreuren in mij wakker. Mijn liefde voor de Bialik's en Tchernikhovsky's, zij wijkt bleek en huiverend terug, gelijk een hooghartig
ES: HEINE-
aard is: een onder zijn joodsch-bankiers-cynisme voortsmeulende en er lichtelijk door gedompteerde vettige zinnelijkheid; Gustave Heine, de gedistingeerde, veradellijkte cavallerie-officier, met zijn literaire aspiraties en talentjes, met een manusje-van-alles-achtigheid in zich, een aanpassingsvermogen, een abiliteit om zijn cocon op het juiste tijdstip als glanzend vlindertje, de vleugeltjes beladen met stofgoud, te kunnen verlaten, die buitengewoon zijn; de Baron de Custine, met zijn verliefdheid op den Heiniaanschen geest; Varnhagen en Imm
es Gesichtes, inclusive den Mund sind gel?hmt. Dabei bin ich lebensmuthig geblieben, und habe gar kein Lust mich ruhig mit F
gewenscht-ik zou willen beweren: het is de geestigheid van een gemoedelijken, uiterst ervaringrijken en scherpzinnigen grijsaard, een grijsaard, die ook die meest gewone eigenaardigheid van den ouderdom vertoont, dat hij het innerlijk meer dan het uiterlijk zoowel van zijn persoon als zijne uitingen verzorgt. En wat is trouwens natuurlijker dan
s wo der Etat-Major stationirte, vor dem jedesmal die Ochsen vorbeidefiliren mussten, um gezahlt zu werden. Hr. von Lewi hatte versprochen 300 Ochsen zu liefern, hatte aber nur 100 Ochsen zu seiner disposition. Er liess deshalb die Ochsen einzeln vor dem Etat-Major voorbeitreiben, und richtete es so ein, dass die gemusterten Ochsen von seinen Knechten schnell zu dem einen Thore hinaus, um die St
ar fine fleur: de frànsche cultuur. Want is in den volgenden bon-mot niet vooral de geest belichaamd van het ridderlijk volk, wien geen enkele omstandigheid, zij 't de ontzettendste ziekte of wreedst- aangluipende dood, de schoone geste, den Meester-lijken glimlach en de fijn-geslepen
ls ich, Du nahmst Dir von
e het, omdat hij, lijdend aan tabes dorsalis, en gedurende een zevental jaren slechts eenmaal zijn kamer voor het balcon verlaten hebbend, ze kon zeggen! Want Multatuli vergiste zich, toen hij de G
ONTE VLUCHT
h-in-liefde-herinneren. Het zijn verzen-met-geloken-oogen, in een diep-innerlijken droom verzonken en er zich niet van bewust dat hun droom uitspreken, en gehoord worden buiten zich. Het aan Het Joodsch Nationaalfonds gewijde gedicht in De Beweging van deze maand lijkt mij niet zoo uitmuntend. Het is dunkt mij te onvrij van min of meer cerebrale, bedàchte, alledaagsche motieven van nationalen trots en Zionistische toekomsthoop, die niet in de dichterlijke conceptie en uiting verbijzonderd en verindividualiseerd zijn. Is deze, mijns inziens beste onder de joodsch nederlandsche dichters, tegelijkertijd 't innigst joodsch-gevoelig, Bonn, wiens bundel Een Bonte Vlucht van Verzen hier voor mij ligt, lijkt mij heelemaal geen Jood meer, maar op end' op een hollandsch-socialistisch dichter uit, het zij zonder zweem van geringschatting gezegd, de Nieuwe-Tijd-kweekerij, d.w.z. wat e
n schrijven, maar dat de toetssteen voor den dichter het lied was; doch zoo men het al niet uit zijn geheele oeuvre wist, zijn inkleeding van die meening laat sterk voelen hoe door en door een lyricus ook hij was; neen, zeker, ook in Heine's genie was nagenoeg niets episch. En indien we nu zoowel naar Bialik zien, die een po?em schrijft, waarin hij naar Slousch's getuigenis, de Kischinewsche gruwelen haarfijn beschrijft, als naa
llicht dat ik in mijn opstel over H. Roland Holst reeds zeer nadrukkelijk op dit feit heb gewezen en er de oorzaak van heb verklaard:[9]-dit heerschersbewustzijn is onontbeerlijk voor den objectieven menschschepper bij uitstek, die de naturalistische epicus moet zijn, en het is, dunkt mij, dan ook door den meest botte niet langer een toeval te heeten-immers men noemt een toeval datgene waarv
IDO: DE
or alle vervolging en alle verdrukking heen-om Slousch's woorden te gebruiken-: ne cessa d'évoluer, de se transformer et de s'impregner du génie de toutes les races, de toutes les civilisations, pour aboutir de nos jours à l'éclosion d'une littérature moderne. Het kan lang duren vóór een der doelwitten van zijn onbewusten levenswil is bereikt; het kan middelerwijl tienduizenden zijner zonen door moordenaarshanden zien slachten, en millioenen zijner kinderen verliezen in de corrompeerende verlokkingen der vreemde maatschappijen; het kan neergeslagen, verjaagd, geminacht, bespot en bespogen worden; dat alles deert zijn kernwezen niet, ja het lijkt wel of het trotsche woord van zijn God voor hem-zelf was geschreven: "Zij kunnen mij vertragen noch verhaasten": onverzettelijk blijft het streven naar het vitale doel. Die stroom van menschelijke energie, hij holt langzaam maar onvermoeid,-zóó klaar zie ik geen ander beeld-den rots der weerstreving uit. Om zich sterk tot dien arbeid te maken en de geweldig aandonderende stuwkracht zijner golven te behouden, stroomt hij een langen, langen weg
t een verdwijnen, vóór, in een stralende doorlichting, het kernwezen zich heeft getoond. Deze roman is niet wat men een roman pleegt te noemen, het doet geen poging dan-helaas!-in den titel, iets dergelijks te schijnen[10]. Ook wil dit werk niet geestig, niet vernuftig, niet humoristisch zijn; het wil alleen het essenti?ele van een zeker levensonderdeel wezen, maar juist omdat het dit alléén wil zijn en is, bezit het al de zooeven genoemde eigenschappen mede. Want er is geen essentieel leven, dat niet geestig, vernuftig en humoristisch zou zijn. Men vindt, compositorisch gesproken, geen begin of einde aan dit boek, schoon hier wel een zwakke daling en ginds weer een zwakke climax. Aan weerszijden van het werk, tijdelijk en ruimtelijk, lijdt, zwoegt, overwint en wordt overwonnen hetzelfde leven. Hoe langer wij zien naar deze schepping, hoe meer wij er van worden bewust: dit is een brok uit het levensgeheel, waarop wij zoo dikwijls gestaard hebben met onze weenende en lachende, met onze moede en sterke oogen, dit is een land als een ander, midden de oneindige levensrijken, het leven hier is als het leven daar, maar zie: dit land met al zijn wezens straalt van één
d zoudt kunnen vinden. Met andere woorden: het verhaal van de levensomstandigheden eens ministers, eens bankiers kan zeer wel van een uiterste belangrijkheid zijn, óók al kent gij de levensomstandigheden van twintig andere ministers en bankiers en ook al onthoudt het verhaal u alle wetenschap van de psychische reacties van dien minister of bankier op zijn levensomstandigheden, maar zoodra ge de levensomstandigheden van één Jordaner kent, kan alléén de benieuwdheid naar de individueele psychische reacties u bewegen, ook van de, immers niet-individueele, levensomstandigheden van een twééden Jordaner kennis te nemen. Want-ik herhaal het-de levensomstandigheden-zelf van den tweeden lijken, als twee druppels water op elkaar, op die des eersten, en al zal er ongetwijfeld verschil bestaan, dat verschil is in ons oog-en op ons oog komt het hier voornamelijk aan-even microscopisch als tusschen die twee druppelen water. Dàt proletari?rsleven ... dan een beetje méér, dan een beetje minder misère-wij huiveren èn van het meerdere èn van het mindere; het blijft voor ons hoogere-standsgevoel één pot viezig
en auteur tegenover de "onontwikkelde" en "laag-staande" menschen van dit boek een zonderlinge grond is voor de conclusie, dat hij zich meerdere van vrijwel iedereen zou gevoelen. Want: deze verstandelijk onontwikkelden zijn dat psychisch niet, en op dit laatste komt het aan. Want wat het laagstaan dier menschen betreft: vraag, lezer, u zelf eens af, of gij u licht op dit oogenblik kunt voorstellen te leven een psychisch-frisschere en ook sterkere figuur dan Neel Burk; een psychisch-reinere, dan Huib Kilometerboekje-welk een prachtig mystisch-diep begrip van de waarde en de beteekenis der aangeboren, door het tijdelijk persoons-leven niet meer te deren zielseigenschappen toont hier de schrijver!-een psychisch meer bijzondere en reinere dan de tooverkol en schijnbaar belachelijke Tante Antje met haar aandoenlijke onbaatzuchtigheid-en men heeft in het feit, dat de schrijver niets gedaa
tig-misdadigs te doen en daarmee weer schijnbaar contrasteerend: een dronkaard van duivelsch-kouden moordlust doorkild-zóó doorgrond, zóó in zijn componeerende elementen herleid en toch zoo intact, zoo fel-lévend kon gehouden worden als hij is, door observatie van buiten af, maar dat hiervoor onontbeerlijk was een onderduiken, beter wellicht een tijdelijk opgaan te noemen, van den auteursgeest in dien zijner figuur.[12] En dit nu, dit tijdelijk zich, zonder eigen bewustheid te verliezen, opgaan in het bewustzijn van een ander, is alleen den heerscher ten opzichte van den absoluut-beheerschte mogelijk, den veel grootere tegenover den kleinere-prec
ijn artistieke handelingen kon geven. Ik bedoel met die eigenaardigheid het waarlijk overbluffend veelvuldig gebruik van het voorzetsel "ver" bij werkwoorden, ongetwijfeld een geniale vondst in zich-zelf, en als zoodanig ook vaak geniaal te pas, maar vaker grovelijk te onpas aangewend.
n waarlijk-levend mensch is gebleven-jegens wien hem grootendeels het heerschersbewustzijn ontbroken heeft: Karel Burk, den begaafden Don Juan van de Jordaan. Men merkt dit ontbreken aan het feit, dat, zoodra het Karel Burk geldt, persoonlijke liefde, d.i. liefde jegens die figuur, in de plaats treedt van de onpersoonlijke menschheidsliefde. Want waar dit psychische heerschersbewustzijn is-het hoogste waar
ens prachtig-op-het-kantje-af, meesterlijk-gratieus uitgevoerde dans-bewegingen, zijn vermetele en rijk-begaafde ziel pas goed tot uiting komt; in Karel Burk, den muzikaal hevig gevoelige; de, kortom, zéér artistieke heerschersfiguur, ligt, op een veel lager plan, een flink brok van Querido's eigen kunstenaarsnatuur
te dialoog, vol van uitstekende beheersching en te-pas-brenging van het Jordaansche taaleigen ook in de meditatie der figuren (in zijn enormen rijkdom aan volksuitdrukkingen
ggen de lucht in te koekeloeren, tot je in de verte het torenhaantje in de hoogte zag blinke
ct te geven en die dus niet in Querido?aansche zegging om te zetten, maar uit het laatste door mij gecursiveerd
ets oneindigs. Doch, een brok massa-leven, zóó meesterlijk, zóó boordevol vitaliteit te geven als in dit boek, is niet mogelijk, zonder de samenstellende deelen van dat leven: de individu?n, alleruitstekendst te beelden, maar zoodra dit gebeurt-en dit is de moeilijkheid, waarvan ik hierboven sprak-dreigt de daardoor ontstaande indruk van het begrensde en eindige, te verhinderen, dat zijn tegendeel: de gevoelsindruk van het oneindige-welke we immers van het massa-leven, als geheel, behooren te krijgen-bij ons ontstaat. Om de bovenstaande bedoeling dus te verwezenlijken; te zorgen dat de tegenstrijdige indrukken zóó worden te weeg gebracht, dat zij elkaar niet vernietigen en dus: ons het oneindige te laten voelen van een zeker levensgeheel, naast de een eindigheidsindruk verwekkende uitbeelding der eindige deelen, moest naar het hulp
ven terugblik op het leven van Neel Burk met haar eersten man, den zachten Gronjee maakt, te midden van de beelding van haar leed-en-angst-bestaan, nu zij getrouwd is met den onberekenbaren Stijn
en door de buurt, a
e rose-witte en hel-gele, stralende pinksterbloemen en de zalm-roode klaproos.-Met land- en grasgeurig doorzwoelde bouquetten, vol koekoek en gele lisch, met vetglanzende boteren paardebloemen, waren zij komen aanzwalken bij troepjes van Amstelveen, Ringdijk, Ouderkerk, Rietlanden en Watergraafsmeer. De morsige handjes hadden bij duizenden rondgestrooid àl wat de gouden zomer liet bloeien aan slootkanten, op wei en veld. De kinderen hadden in driftigen lente-roes, d
dslenterend in hun vacantie, in hun sjofele plunje meegedragen naar de gore stegen en walmende straten, lucht van oevergras en versch hooi, dadelijk weer gedoofd door bak-stank van visch-stalletjes, die, in goedkoop oliedrenksel, scholletjes en botjes in steen-glazuren kommen voor de gulzige Pinkster-smakkers gereed hielden.-Want dwars tusschen het zomerig zoeken der kinderen naar de blank-blauwe lucht van het wijde landschap, naar den koelenden watergeur, en 't loeren op 't geheimzinnig st
re minstens even mooie niet aanhalen kan: de prachtig-uitgebeelde dansen, de machtig-gegeven vechtpartijen, zooals die op de Aal-markt, in het magistrale eerste hoofdstuk, en het bijna-doodtrappen door Stijn Burk, in zijn dronkenschap en daardoor ontstanen koud-duivelschen moordlust, van zijn zwangere vrouw, met op het einde
met zijn gezicht op den grond, de arme
in de Wijde Gang me
lige middagschaduw als een uit de aarde groeiende schim,
ht op de Zuiderzee; de Hartjesdag; het zwoegen van de sjouwers aan de Wester-Suikerraffinaderij, en vooral niet te vergeten dat juwe
ot een persoonlijkheid geworden, wier leven je niet alleen voelen en tasten kan, maar wier leven je voelen en tasten moet en dat je obsedeert als een onwegduwbare, ontzettende werkelijkheid van den allereersten rang; d
op 't stoofstoeltje wanneer er volk inkwam. Met kleine ronde slaapoogjes speeld
tje soà ...
ensde ze, terwijl z
zinnetje. (Ik sla hier een stukje over v.C.)-Nou ... 't jukkekie ... zong Stijn, omzichtig half-slapende Sientje uit haar rokje werkend ... en nou ... 't siemesetje.... Sau fraàfe de férkies ... de snoetjes!... rrr!... rr!... nou ... 't hàlshempie ... toktoktok ... hòat! sie!... wècht! stoute fliegie ..
bigheid. En nu had ze zich door Stijns zachte deuntjes-stem heelemaal laten omzingen. Zonder een knorretje was bleek Sientje knikkebollend op zijn arm ingeslapen e
an deze analyse van Neel'
ffenheid, als de wijzerplaat van een kaduuk weegtoestel. (Welk een prachtig beeld is dit, en zoo voortreffelijk passend in den toon van het beschrijvingsgeheel! v.C.) Allerlei vurige en fantastische uitdenksels kon ze met zoo'n hartstochtelijke, bijna boosaardige driftigheid vertellen, dat zij ze zèlf gelooven ging en niet meer vermocht te leven zonder die schielijke leugenarij; voor haar waàrder dan de nijpend
aar het is en blijft voor mij de vraag, of die herhalingen en overtolligheden van een hooger plan dan het gewoon-zinsbouwkundige beschouwd, wel overtolligheden zijn. Men vergelijk
iek? Ziehier dan iets over het Jordaansche volk (de verklaring hunner s
fden levensgolf rondgezwabberd, naar vóór gest
de waarzeggende
vreemde, strak-starende, meer
aloog in dit boek zoo voortreffelijk is als dat het zulk een rijkdom
rt-krachtig 'n lichtmatroos, e
blief T
Neel nu en vroeg o
siet m
aar en vol in 't
keken den frisschen, kraakzi
ouwe robbeklopper ... wèt bi jei grausig ... jei hep ereis auk w
, zocht naar naam en wi
emie niet meir.... Annemie uyt de Orènjestroat?... noù, diè kachel brent .
zinning bij den
p ik je
raagster met 'r handen op 'r
Nou hep ik je ... f'rdikt ... 'n goeie naam
rong hij bij en drukt
ie er zoo frisch uitlichtte met zijn blauwe
oor z'n volle stem en z'n zeemansgullen lach.-Hij lei iets zonnigs open in hun hart,
ou ik hier nie weer terug wille.... De wind komp hier dwars op je af ... je ruikt hier niks as bakolie
ijn oogen vonkt
mee en de and
ge stem.-Nog 'n ander slag man dan haar suffe
.. wét bi je
ben d'r lieferst op de oceaan as hier onder de walm.... Nou beste
gecursiveerde beeld gelet? Munt het niet
naardige-met diep mystisch begrip door den auteur doorvoelde-zekerheid in haar-zelf vóórzegde, triomf, een van de meest lichtende gedeelten van het boek, maar toch: grooter vreugde schonk mij h
cht begonnen weer de stemmetjes òp te giebelen. Daantje krabbelde Koentje in zijn hals; Pietje sprong dwars over Sientje en Siempie pakt
... jei, jei ... bin nie tr?nke ... j
wees Pietje met haar klein armpje langs
edigde zich Siempie, rillend v
kies?... hoefeul?... gierde Pi
il gemaakt.-Jansie, éérst het bezonnen en bedillende kind-moedertje, had langzamerhand al haar waardigheid ingeschot
kles! roepe ... en den.... sèl ikke.... sie je.... sèl ikke je arrestere.... bei Swèrte Jèns haur .
e dochtertje van Stijn en Neel, mist d
el angstig en huilde
oald, faàn!... mit sau'n hauge figelènte ... se wasse siek.... 0! sau
e met goddelijke onschuld-oogjes er
e àllegoar in faàne mandjes ... maor nie oks! deigelik woar .
de huiloogjes zakken en snikte verstild in smart,
d stemmetje, zich omweven voelend van onbekend
n buurvrouw, die net inkwam om een half pond
nne de poesies femorre
maakte ze naar buurvrouw
g haar, "nou" beklemtonend, zonder t
igelènte
eweil!... pronkt
t naor 't kètte-
meiger
ankje staand, de lichtblauwige oogen volgestroomd met gou
es ... waren ziek, lagen in 't gasthuis.
aagd rondsnuffelende kat hoorde, in 't gangetje, holde ze op een drafje va
je kindertjes binne siek ... se
opkomen aan de dan verdwenen werkelijkheid van die poel van ellende en verwording, waarin een groot deel van Amsterdams hardst-ploeterend volk aan het begin van de twintigste eeuw nog verzonken lag-dat dan zelfs één klein stukje als het zooeven door mij aangehaalde voldoende zal zijn om elken twijfel te smoren: een kla
ALEM: HET
r, die haar en met haar, onwillens het kind verstooten heeft. Niet licht ook de duldende Janka-de nicht van den verleider, den "prins," den schatrijken heereboer-die met de verstooten moeder en het kind is weggevlucht en zich met hen in een bordeel heeft laten opnemen, niet alleen uit liefde tot de verstootene, maar ook uit een soort van duister gevoel dat zóó, door zelf met de in het verderf gestorten te lijden, de schuld van haar verwant, den verderver en verleider, door haar gedelgd en van het geslacht kan worden afgewenteld. Maar wat de psychologie betreft-schoon nu en dan de hoogste voortreffelijkheid rakend, soms ook rhetorisch-oppervlakkig en vaag-en wat de dialoog aangaat-vaak veel te redevoeringachtig-opzettelijk-en vóóral de beschrijvingskunst-heel vaak vieux jeu-staat het ònder Querido's werk. Compositorisch is het echter weer uitmuntend. Dat het heerschersbewustzijn, zooals ik reeds opmerkte, niet overal in voldoend-sterke mate aanwezig is, zou men kunnen demonstreeren o.a. aan de figuur van Madame Goldscheider, de gewikste waardin, tegen wie nu en dan, zeer ten onrechte, door de schrijfster wordt opgezien, en die door haa