Login to ManoBook
icon 0
icon TOP UP
rightIcon
icon Reading History
rightIcon
icon Log out
rightIcon
icon Get the APP
rightIcon
Cesar Cascabel, Deel 2

Cesar Cascabel, Deel 2

Jules Verne

5.0
Comment(s)
View
14
Chapters

Cesar Cascabel, Deel 2 by Jules Verne

Chapter 1 No.1

In de Behringstraat.

De Behringstraat, door welke de Behringzee verbonden wordt met de Noordelijke IJszee, is een zeearm van betrekkelijk geringe breedte. Zij ligt in dezelfde richting en op gelijke wijze als het Nauw van Calais gelegen is tusschen het Engelsche Kanaal en de Noordzee, maar is driemaal zoo breed. Van kaap Gris-Nez op de fransche kust tot aan Zuid-Voorland op de engelsche is een afstand van niet meer dan zes of zeven mijlen. Numana in Siberi? ligt ongeveer twintig mijlen van Port-Clarence in Alaska.

De Schoone Zwerfster, na hare laatste halte op de amerikaansche kust verlaten te hebben, zette thans koers naar Numana; het naastbijgelegene punt van het aziatische strand.

Zonder eenigen twijfel zou het voor Cascabel voordeeliger geweest zijn, indien hij de Behringzee in schuinsche richting had kunnen oversteken. Hij had zich dan niet op zulk eene hooge breedte behoeven te begeven en ware een heel eind beneden den poolcirkel gebleven. Zijn koers zou dan ten naasten bij zuidwest geweest zijn, met het eiland Sint Laurens tot eindpunt. Dit is een tamelijk groot eiland, bewoond door verschillende Eskimo-stammen, die even vreedzaam en vriendelijk zijn als de inboorlingen van Port-Clarence. Haren tocht vervolgens voortzettende, zou de karavaan de golf van Anadyr voorbij getrokken en aan kaap Navarino beland zijn, om van daar den rit door de uitgestrekte vlakten van zuidelijk Siberi? te ondernemen. Maar dit zou eene veel langere reis over zee, of om juister te spreken over het ijsveld geweest zijn en daaraan konden groote gevaren en moeilijkheden verbonden zijn. Het is dus duidelijk dat zij de voorkeur moesten geven aan de richting welke hen het spoedigst weder op het vasteland bracht. Daarom werd er geene verandering meer gebracht in hun oorspronkelijk reisplan, hetgeen hierin bestond dat zij rechtstreeks op Numana aanhielden, met het voornemen om op het eiland Diomedes eenigen tijd rust te nemen. Dit eilandje, of liever dit rotsblok, ligt midden in de Behringstraat en is als het ware daar neergelegd om als rustpunt te dienen.

Hadden zij een vaartuig tot hunne beschikking gehad waarop zij den reiswagen met toebehooren hadden kunnen zetten, dan zou Sergius hun wel eene andere richting aan de hand gedaan hebben. Uitgaande van Port-Clarence had hij den steven zuidwaarts gewend naar het Behring-eiland, eene geliefkoosde verblijfplaats voor robben en andere zeedieren. Van daar zou hij naar eene der havens op de kust van Kamschatka, misschien wel naar Petropavlovsk, de hoofdstad dier provincie, overgestoken zijn. Maar een vaartuig bezaten zij niet, en de kortste weg, die hen het spoedigst op den aziatischen wal zou doen aanlanden, was en bleef dus de beste.

De zee heeft in de Behringstraat geen groote diepte. Het is gebleken dat de bodem zich, sedert het ijs-tijdperk, langzaam maar voortdurend heeft opgeheven, zoodat het niet tot de onmogelijkheden behoort dat in eene verre toekomst Azi? en Amerika weder door eene strook land aaneengehecht zullen worden. Dat zou dan de brug wezen, die Cascabel wenschte dat er gemaakt zou worden, of liever een landtong, waarover men van het eene werelddeel naar het andere komen kon. Voor het reizigersverkeer zou dit wel nuttig wezen, maar de scheepvaart zou er slecht mede gediend zijn want de walvischvaarders zouden niet meer in de Noordelijke IJszee kunnen komen. Er zou dan weder een De Lesseps moeten komen om eenen doorgang in de landengte te graven. Maar dat zijn in elk geval dingen waar de achterkleinkinderen van onze verre achterneven zich eerst mede bezig zullen moeten houden.

De hydrographische opnemingen en loodingen in verschillende deelen der Straat hebben aan het licht gebracht dat het vaarwater aan de aziatische kust, langs het Tchouktchi-schiereiland, het diepste is. Daar heeft men den koudwaterstroom die uit het Noorden komt, terwijl daarentegen de warmwaterstroom de amerikaansche kust bespoelt, waar het vaarwater het minst diep is.

Dicht bij het Tchouktchi-schiereiland en het eiland Kolioutchine, in de golf van dien naam, is het schip van Nordenskj?ld, de Vega, twaalf jaren na de gebeurtenissen die wij verhalen, in het ijs vastgeraakt. Het was behouden door de noordoostelijke passage heengekomen en heeft gedurende negen maanden, van den 26sten September 1878 tot den 15den Juli 1879 op deze plek overwinterd.

De Cascabels waren dus op den 21sten October onder vrij gunstige omstandigheden vertrokken. Het was droog, koud weder. De sneeuwstorm had opgehouden, de wind was gaan liggen en een weinig naar het Noorden gedraaid. De hemel vertoonde een eentonig vlak van grauwe wolken. Ternauwernood konden zij vermoeden waar de zon achter dit wolkendak gezocht moest worden; hare in zeer schuinsche richting vallende stralen schenen er nergens doorheen. Op den middag, als de zon het hoogst stond, kwam zij niet meer dan enkele graden boven den gezichteinder.

Vóór dat zij van Port-Clarence vertrokken waren hadden zij eene zeer verstandige afspraak gemaakt, namelijk dat de tocht niet voortgezet zou worden zoodra het donker begon te worden. Het ijsveld was op vele plaatsen met scheuren doorsneden, welke zij niet konden vermijden wanneer zij ze niet zien konden, hetgeen licht aanleiding had kunnen geven tot een ernstig ongeval. Daarom hadden zij de bepaling gemaakt dat zoodra zij niet verder voor zich uit konden zien dan een honderdtal schreden, de rit gestaakt moest worden. Het was beter dat zij desnoods veertien dagen besteedden over de twintig mijlen die zij afteleggen hadden, dan dat zij op den tast verder gingen terwijl zij geen zicht meer hadden.

Het had vierentwintig uren aan één stuk gesneeuwd, zoodat het ijsveld bedekt lag met een dik sneeuwtapijt, dat door de vorst vast en effen gemaakt was. Dit maakte het rijden minder bezwaarlijk, maar het was wenschelijk dat het nu, terwijl zij onderweg waren, niet meer zou gaan sneeuwen. Alles zou dan als van zelf gaan. De eenige hinderpalen welke zij konden ontmoeten, waren ijsschotsen, die op de plaatsen waar de koude en de warme stroom zich kruisen, op elkander gekruid konden wezen. Waar dit het geval was zouden zij eenen omweg hebben te maken, want over zulk een hobbelig en glibberig terrein konden zij de Schoone Zwerfster niet heenkrijgen.

Zooals reeds gezegd is, waren Cornelia, Kayette en Napoleona binnen in den reiswagen gegaan. Teneinde den last zoo licht mogelijk te maken, zouden al de reizigers van het mannelijke geslacht te voet er bij loopen.

Het ijsveld was op vele plaatsen met scheuren doorsneden. (Zie bladz. 3.)

Zij hadden ook eene geregelde marsch-orde bepaald. Jan zou een eind vooruitloopen teneinde den weg te verkennen. Dit was hem goed toevertrouwd; hij had een kompas bij zich, en ofschoon er niet veel vaste punten waren waar hij zijne richting met zekerheid op bepalen kon, wist hij toch vrij nauwkeurig den koers naar het Westen te houden.

Kruidnagel leidde de twee paarden, Vermout en Gladiator, bij den teugel teneinde ze staande te houden als zij soms struikelden; maar zij waren met scherpe hoeven beslagen en stonden dus tamelijk vast op hunne beenen. Bovendien waren er op het vlakke ijs niet veel oneffenheden waar zij tegen op konden tornen.

Naast het rijtuig liepen Sergius en Cesar Cascabel, evenals de anderen in pelzen gewikkeld, met hunne sneeuwbrillen op. Zij kortten zich den weg met druk te praten.

Wat Sander aangaat, dien kwajongen hadden zij geene vaste plaats kunnen aanwijzen, want hij zou er zich toch niet aan gehouden hebben. Hij liep heen en weer, nu voor dan achter, evenals de twee honden; ook speelde hij nu en dan glijbaantje. Maar zijn vader had niet willen hebben dat hij zijne Eskimo-sneeuwschoenen aandeed, wat hem niet weinig verdroot.

-Met die schaatsen, zeide hij, zou ik in een uur of wat aan den overkant zijn.

-Wat zoudt gij daaraan hebben? vroeg Cascabel, onze paarden kunnen toch niet schaatsen rijden.

-Dat moet ik hen nog eens leeren, was het antwoord en de knaap duikelde, uit louter dartelheid, over zijn hoofd.

Intusschen waren Cornelia, Kayette en Napoleona in de keuken bezig. Uit de kachelpijp steeg een kleine rookkolom op, die aanduidde dat het eten al stond te koken. In de goed gesloten vertrekjes van den wagen hadden zij geen hinder van de koude, maar zij moesten voor de voetgangers zorgen. Daarom stond er altijd thee op het vuur en een paar koppen daarvan, met een scheut russischen vodka-brandewijn er in, werden nu en dan naar buiten gestoken.

Voor de paarden hadden zij het noodige voeder medegenomen, bestaande in gedroogd hooi dat zij van de Eskimo's te Port-Clarence gekocht hadden en waar de beesten gretig van aten. De honden, Wagram en Marengo, kregen elandenvleesch zooveel zij lustten.

Bovendien is er op het ijsveld niet zoo'n volslagen gebrek aan wild als men misschien denken zou. Duizenden ptarmigans en wilde eenden werden af en toe door de honden opgejaagd en deze vogels, zoo goed mogelijk klaargemaakt en van hun traanachtigen bijsmaak ontdaan, waren redelijk goed te eten. Maar de provisiekamer van Cornelia was ruimschoots van het noodige voorzien en het werd dus, om geen noodeloos oponthoud te hebben, beter gevonden dat Sergius en Jan gedurende den overtocht hunne geweren met rust lieten.

Duizenden vogels werden door de honden opgejaagd. (Zie bladz. 5.)

Andere dieren, zooals robben, die in deze streken in menigte worden aangetroffen, kwamen zij in de eerste uren volstrekt niet tegen.

Zij waren met goeden moed op weg gegaan, maar het duurde niet lang of de reizigers raakten onder den naargeestigen indruk dien deze onafzienbare vlakte, waar niets te zien was dan witte sneeuw en grauwe lucht, op ieder maken moest. Omstreeks elf uur waren de rotspunten van Port-Clarence en ook het hooge land van kaap Prins van Wales in het geheel niet meer te onderscheiden. Verder dan eene halve mijl afstands konden zij niet voor zich uitzien en er zou dus heel wat tijd verloopen vóór dat zij de Oostkaap en de bergachtige kust van het Tchouktchi-schiereiland in het oog konden krijgen. Dit was jammer genoeg, want als zij deze vaste punten tot richtsnoer hadden kunnen nemen, ware het volgen van de goede richting veel minder bezwaarlijk geweest.

Het eiland Diomedes, dat ongeveer halverwege in de straat gelegen is, bestaat uit eene vlakke rotsachtige massa en steekt in het geheel niet boven den waterspiegel uit. Het is bovendien met sneeuw bedekt en zij konden dus niet te weten komen of zij er op waren voor dat zij de wielen op den harden grond hoorden kraken. Jan had geen anderen gids dan zijn kompas, maar met behulp daarvan wist hij de Schoone Zwerfster, al ging het ook langzaam, toch vrij wel in de goede richting te houden.

Al voortstappende, hadden Sergius en Cesar Cascabel het voortdurend over de omstandigheden waarin zij verkeerden. Hun tocht over den toegevroren zeearm, die hun vrij gemakkelijk had toegeschenen vóór dat zij er aan begonnen en die ook weinig beteekenen zou als zij hem eenmaal achter den rug hadden, bleek nu zij er mede bezig waren alles behalve zonder gevaar.

-Het is toch geen kleinigheid wat wij ondernomen hebben, zeide Cascabel.

-Dat zal wel waar zijn, antwoordde Sergius. De Behringstraat overtetrekken met zoo'n zwaren reiswagen, is iets waar niet ieder aan zou durven denken.

-Wat zal ik u zeggen, mijnheer Sergius? Als iemand eenmaal het denkbeeld in zijn hoofd gekregen heeft om naar zijn land terug te willen, dan is het een knap man die hem tegenhoudt! Ware het alleen maar te doen om een honderd of wat mijlen af te leggen door het verre Westen of door Siberi?, daar zou ik mijne hand niet voor omdraaien. Dan zou ik ten minste op vasten grond zijn en geen kans loopen om hier of daar in een gat of eene scheur weg te zinken. Maar twintig mijlen over een bevroren waterplas, met eenen wagen en alles wat er bij behoort, is heel wat anders. Ik zou drommels graag willen dat het al achter den rug was! Het bezwaarlijkste, of althans het gevaarlijkste gedeelte van onze reis waren wij dan voorbij.

-Met dat vooruitzicht moet gij u maar troosten, mijn waarde Cascabel. Maar vooral moet gij uw best doen om met de Schoone Zwerfster, zoodra zij aan den overkant is, zoo spoedig mogelijk in de zuidelijke streken van Siberi? te komen. Want de kust te volgen onder de felste winterkoude, zou uiterst gevaarlijk wezen. Te Numana moeten wij terstond in zuidwestelijke richting verder gaan en in het eene of andere bewoonde plaatsje trachten te overwinteren.

-Dat is ook mijn plan, mijnheer Sergius. Maar gij moet wel goed bekend wezen in dit land?

-Ik ken eigenlijk niets anders dan de streek tusschen Jakoutsk en Okhotsk, want die ben ik doorgetrokken nadat ik gevlucht was. Van het gedeelte tusschen de europeesche grens en Jakoutsk weet ik mij niets anders te herinneren dan de onbeschrijfelijke vermoeienissen waar de veroordeelde bannelingen op hunne reis dag en nacht mede te worstelen hebben. Dat is een lijden wat ik mijnen doodsvijand niet toe zou wenschen.

-Maar mijnheer Sergius, hebt gij in het geheel geen hoop meer om in uw land terug te komen, als vrij man wel te verstaan? Zou de regeering dat nimmer toestaan?

-Dat zou alleen dan gebeuren kunnen, was Sergius' antwoord, als de Czaar eene algemeene amnestie verleende, waarin zoowel graaf Narkine als al de andere politieke veroordeelden, die tegelijk met hem verbannen zijn, deelden. Of er omstandigheden zullen voorkomen waardoor dit waarschijnlijk gemaakt zal worden, kan niemand vooruit weten, mijn goede Cascabel.

-Het moet toch treurig zijn, in ballingschap te moeten leven. Het is alsof men uit zijn huis gejaagd is.

-Ja, en dan te moeten leven ver van alles wat men liefheeft; van mijn ouden vader dien ik zoo gaarne nog eens zou willen zien!

-Gij zult hem terugzien, mijnheer Sergius! Vertrouw maar op het woord van een ouden kermisklant, die meer dan eens de toekomst geraden heeft, terwijl hij niets anders deed dan de lieden hun fortuin zeggen. Ik ben overtuigd dat gij met ons te Perm komen zult. Gij zijt immers nu een lid van den troep van Cascabel? Ik moet u noodzakelijk een goocheltoer of wat leeren; dat kan bij gelegenheid te pas komen, zonder nog den goocheltoer te rekenen dien wij de russische politie zullen leveren als wij u onder haar neus in uw land terugbrengen.

Dit was een inval die Cesar deed schateren van lachen. Wat een idee! Graaf Narkine, een russische adellijke heer, zou net als hij met gewichten spelen, op flesschen balanceeren, aardigheden verkoopen tegen een clown en met het centenbakje rondgaan!

Tegen drie uur des namiddags kon de Schoone Zwerfster niet verder. Het was nog wel niet donker, maar het reeds zoo beperkte gezichtsveld werd door een dikken mist nog kleiner gemaakt. Jan keerde om, kwam bij de anderen terug en waarschuwde dat het beste was halt te houden dewijl het al te bezwaarlijk werd den tocht voort te zetten.

Bovendien waren zij op eene plek gekomen waar de stroom, die uit het oostelijke vaarwater komt, zich voelen laat en zooals Sergius voorzien had, was de ijsvlakte hier veel meer ongelijk en hobbelig, hetgeen ondanks de sneeuwlaag duidelijk te merken viel. Het rijden ging met hevige schokken gepaard, de paarden struikelden bijna bij iederen tred en ofschoon ze nog pas een halven dag geloopen hadden, waren zij reeds erg vermoeid.

De karavaan had op dit eerste gedeelte van haren tocht niet meer dan hoogstens twee mijlen afgelegd.

Zoodra de wagen stilstond kwamen Cornelia en Napoleona te voorschijn, zorgvuldig van het hoofd tot de voeten in bont gewikkeld, want het was een plotselinge overgang van tien graden boven het vriespunt binnen, tot tien graden daar beneden buiten den wagen. Kayette, die aan de gure winters in Alaska gewend was, deed echter niet veel moeite om zich tegen de koude te dekken.

-Gij moet u warmer aankleeden, Kayette, zeide Jan. Ge loopt anders gevaar ko? te vatten.

-Ik ben niet bang voor de koude, was haar antwoord. Bij ons, in de buurt van Youkon, worden wij daar wel tegen gehard.

-Het is toch niet voorzichtig, Kayette.

-Jan heeft gelijk, kwam nu Cascabel tusschenbeide. Gij moet iets warms om gaan doen, mijn kwakkeltje. Ik waarschuw je dat ik, als je verkouden wordt, zelf voor dokter spelen zal en dat zal je niet meevallen. Als het niet anders kan snijd ik je hoofd af om te maken dat je niet niezen kunt!

Dat was iets om niet meê te spotten, en de Indiaansche begreep dat er niets ander opzat dan zich ook in het bont te steken.

Het noodige werd gedaan om op deze plek den nacht door te brengen. (Zie bladz. 11.)

Het noodige werd vervolgens gedaan om op deze plek den nacht door te brengen, wat trouwens niet veel om het lijf had. Er was geen bosch in de buurt en dus geen hout te hakken, geen brandstof en dus geen vuur aanteleggen, geen gras en dus niets voor de paarden te snijden, alleen was er de Schoone Zwerfster met al hare geriefelijkheid, hare gezellige vertrekken, hare warme slaapplaatsen en hare tafel die reeds gedekt stond.

Evenwel moest er gezorgd worden dat Vermout en Gladiator het noodige voeder kregen uit den voorraad hooi dien zij uit Port-Clarence hadden medegenomen. Toen dat gedaan was werden de beide paarden geheel in warme dekens gewikkeld en konden zij tot den volgenden dag rust nemen. Ook werden de papegaai in zijne kooi en de aap in zijn hok niet vergeten, terwijl de twee honden zich te goed deden aan gedroogd elandenvleesch, dat hun best scheen te smaken.

Toen de dieren verzorgd waren, gebruikten de reizigers hun avondmaaltijd, of om juister te spreken, want het was nog vroeg op den dag, hun middagmaal waarbij het weder aan eetlust niet ontbrak.

-Ik houd het er voor, merkte Cascabel op, dat het wel voor het eerst zal wezen dat er door fransche reizigers zulk een goed maal midden in de Behringstraat gedaan wordt.

-Dat is wel waarschijnlijk, antwoordde Sergius, maar vóór dat wij een dag of drie, vier verder zijn, hoop ik dat wij weder met elkaar aan tafel zullen zitten, maar dan op den vasten grond.

-Te Numana? vroeg Cornelia.

-Neen op het eilandje Diomedes, waar wij een paar dagen rust zullen houden. Wij komen met den wagen zoo langzaam vooruit, dat het op zijn minst eene week zal duren voor dat wij het aziatische strand kunnen bereiken.

Toen de tafel afgenomen was, dacht niemand meer aan iets anders dan om naar bed te gaan, al was het ook nog pas vijf uur op den middag. Het was een aangenaam vooruitzicht na een vermoeienden marsch van eenige uren over een ijsveld, een langen nacht op een goed bed onder warme dekens te liggen. Cascabel vond het niet eens noodig eenige voorzorg te nemen voor de veiligheid gedurende den nacht, want er was in deze eenzaamheid geen gevaar voor kwaad volk. De honden waren waaksch genoeg om bij het minste teeken van onraad de slapers in de Schoone Zwerfster wakker te maken.

Intusschen stond Sergius toch nog een paar maal in den nacht op om zich te overtuigen dat er geen verandering in den toestand van het ijs kwam, hetgeen bij eene daling in de temperatuur licht het geval had kunnen zijn en waarover hij zich het meest ongerust maakte. Maar het weer bleef bestendig, de wind was noord-oost en niet bijzonder sterk.

Den volgenden ochtend werd de tocht onder dezelfde omstandigheden voortgezet. Er gebeurde niets bijzonders en zij hadden eigenlijk van niets hinder als van de vermoeienis. Zij legden drie mijlen af, maakten toen weder halt en brachten den tweeden nacht door even als den eersten.

Den daarop volgenden dag, dat was de 23ste October, konden zij niet vóór negenen op marsch gaan en toen was het nog maar nauwelijks licht genoeg.

Sergius merkte op dat het minder koud was geworden. In het noordoosten pakten eenige wolken zich aan den gezichteinder samen. De thermometer ging een weinig naar boven en ook de drukking van de lucht werd, blijkens den barometer, iets minder.

-Dat bevalt mij maar half Jan, zeide Sergius. Zoo lang wij op het ijsveld zijn, mogen wij niet klagen wanneer het kouder wordt, maar de wind begint te draaien en nu gaat ongelukkig de barometer ook naar beneden. Het ergste wat ons overkomen kan is dat het minder koud wordt. Let dus vooral goed op het ijs Jan, houd op alles het oog en denk er aan dat gij ons waarschuwen moet zoodra gij iets bespeurt dat niet in den haak is.

-Wees maar gerust, mijnheer Sergius.

Ware het eene maand later geweest, dan zou er vóór April weinig kans bestaan hebben op eene verandering als waar Sergius zich ongerust over maakte. De vorst zou dan voorgoed ingetreden zijn, maar dit jaar was het een late winter en zooals gewoonlijk bij de verandering der seizoenen, kon het gebeuren dat het nog eenigen tijd bij afwisseling ging dooien, waardoor op de eene of andere plaats het ijs weder los kon raken. Het ware veel beter geweest wanneer de thermometer, zoolang zij in de Straat waren, een vijf-en-twintig of dertig graden beneden het vriespunt gebleven was.

Toen zij eindelijk op marsch gingen was het nog maar weinig licht. De laag staande zon was niet in staat de dikke nevellaag te doorboren. Bovendien kwamen er aan den horizont een menigte lange, smalle wolken opzetten, die door den zuidelijken wind langzamerhand naar het Noorden gejaagd werden.

Jan liep vooruit, het oog onafgebroken gericht op de sneeuwlaag die sedert den vorigen dag een weinig weeker geworden was en waar hij met iederen stap een eindje in zakte. Zij kwamen dezen dag niet meer dan twee mijlen verder. De nacht ging voorbij zonder dat er iets bijzonders gebeurde.

Den volgenden dag, den 24sten braken zij te tien uur op. Sergius begon zich nu werkelijk ongerust te maken, want hij had bevonden dat de temperatuur opnieuw hooger geworden was, hetgeen in dezen tijd van het jaar, op deze breedte, iets zeer ongewoons moest zijn.

Cornelia, Napoleona en Kayette wilden, nu het minder koud was, ook liever te voet den wagen volgen. Met hare eskimo-laarsjes aan de voeten, hielden zij de anderen zonder moeite bij. Zij hadden allen hunne sneeuwbrillen opgezet en raakten spoedig gewend om door de nauwe spleet, die in deze oogkleppen aangebracht is, heen te zien. Sander vond het wel zoo pleizierig dat zij nu met hun allen wandelden; hij sprong en buitelde als een jonge reebok en het was alsof hij van geen vermoeienis wist.

De wagen kwam echter niet dan uiterst langzaam vooruit. Diep zakten de wielen in de weeke sneeuw en het trekken werd hoe langer hoe bezwaarlijker. Telkens als de banden tegen de scherpe kanten der schotsen en tegen de bobbels op het ijs stootten, kwamen er hevige schokken die onmogelijk te vermijden waren. Ook werd de weg nu en dan versperd door hooge ijsblokken die op elkander gekruid waren. Om deze te ontwijken moesten zij dan telkens een grooten omweg maken. Dit maakte echter alleen den tocht wat langer en het was beter dan dat er kloven of hooge ijsruggen in den weg gekomen waren. De stevigheid van het ijsveld liet voor het oogenblik nog niets te wenschen over.

Maar de thermometer bleef naar boven gaan en met dezelfde regelmatigheid daalde de barometer. Sergius kon zijne vrees niet langer verbergen. Kort vóór den middag waren de vrouwen genoodzaakt weder in den wagen te gaan, want het was hard gaan sneeuwen, met lichte doorschijnende vlokken, die er uitzagen alsof zij op het punt van smelten waren. Het had er veel van alsof er hoog in de lucht eene vlucht vogels zweefde, die onophoudelijk hunne lichte vederen kwijt raakten.

Cesar vroeg aan Sergius of hij ook niet liever in de Schoone Zwerfster wilde gaan, maar deze verkoos dit niet. Hij wilde zich niet onttrekken aan de ongemakken die zijne reisgenooten te verduren hadden. De half gesmolten sneeuw die in zulk eene dichte massa nederviel, gaf hem nieuwe reden tot ongerustheid want deze natte laag moest het ijs hoe langer hoe weeker maken. Het was te wenschen dat zij zoo spoedig mogelijk op het eiland Diomedes kwamen.

Zij mochten echter niet dan met de uiterste behoedzaamheid voortrijden. Sergius besloot daarom zich bij Jan te voegen, die nog steeds een honderd passen vooruit liep, terwijl Cascabel en Kruidnagel samen de paarden bij den teugel leiden. Die dieren gleden onophoudelijk uit. Als er een ongeluk met den wagen gebeurde zouden zij dien op het ijsveld achter moeten laten, en wat er dan van hunzelven worden moest was niet te voorzien.

Naast Jan loopende deed Sergius zijn best om met zijnen kijker zoo ver mogelijk voor zich uit te zien naar het Westen, maar het gezichtsveld was onder de sneeuwbuien uiterst begrensd. Zij gingen bijna op den tast verder en zeker zou Sergius reeds lang halt geroepen hebben indien hij niet gevreesd had dat het ijs misschien niet sterk genoeg zou blijken om den wagen langen tijd op een en hetzelfde punt te dragen.

-Het moge gaan zooals het wil, zeide hij, maar wij moeten zien dat wij van daag nog op Diomedes komen en daar des noods afwachten dat het weder gaat vriezen.

-Hoe ver rekent gij dat wij nog van het eiland af zijn? vroeg Jan.

-Ik denk ongeveer anderhalve mijl. Het blijft nog een paar uren licht, ten minste helder genoeg om te zien dat wij in de goede richting gaan. Wij moeten dus het uiterste wagen om er te komen vóór dat het geheel donker wordt.

-Zou het niet goed zijn, mijnheer Sergius, dat ik nog een eind verder vooruit liep om te zien of ik het eiland niet in het gezicht kan krijgen?

-Neen Jan, dat niet! Ge zoudt gevaar loopen in dit stormweer te verdwalen en dan waren wij nog veel verder van den weg. Wij moeten zien dat wij op het kompas afgaan, want wanneer wij het eiland Diomedes aan den eenen of aan den anderen kant voorbijliepen, weet ik waarlijk niet wat er van ons terecht moest komen.

-Hoort gij dat, mijnheer Sergius? riep Jan op eens, nadat hij eenige oogenblikken voorover gebukt had geloopen.

Sergius bukte zich ook en luisterde. Hij hoorde duidelijk dat het ijs in alle richtingen kraakte, met een geluid als van glas dat barst. Kon dit een teeken zijn dat het losraakte, of op enkele plaatsen scheurde? Intusschen was er op de oppervlakte, zoo ver zij zien konden, nog geen enkele barst te ontdekken.

Hun toestand werd nu hoogst bedenkelijk. Onder deze omstandigheden den nacht op het ijs doortebrengen, kon de ergste gevolgen hebben. Het eilandje Diomedes was hun eenige toevluchtsoord; daar hadden zij ten minste vasten grond onder hunne voeten; zij moesten er dus zien te komen al ging het met nog zooveel vermoeienis gepaard. Bitter berouwde het Sergius thans dat zij nog niet eenige dagen later van Port-Clarence waren opgebroken.

Hij keerde met Jan naar den wagen terug en bracht Cascabel op de hoogte van den stand van zaken. Zij vonden het echter beter er de vrouwen vooreerst nog niets van te laten merken, want die zouden zich ongerust maken zonder dat het iets baten kon. Zij lieten haar dus rustig in den wagen zitten en begonnen met hun allen aan de wielen te duwen, teneinde de paarden, die bijna niet verder konden en wien het zweet onder de snerpende windvlagen langs de zijden gudste, het werk lichter te maken.

Tegen twee uur werd de sneeuwjacht minder en vielen er nog maar losse vlokken die in den storm wild door elkaar dwarrelden. Het werd nu gemakkelijker de goede richting te houden en zoo hard zij konden duwden zij het rijtuig voort. Er was geen sprake meer van om halt te houden zoo lang de Schoone Zwerfster niet veilig op het eiland Diomedes stond.

Volgens hunne raming kon dit nu niet verder meer dan eene halve mijl wezen. Als zij hunne laatste krachten inspanden zouden zij er misschien over een uur kunnen komen.

Ongelukkig werd het reeds zoo flauwe daglicht hoe langer hoe zwakker, zoodat het nu niet veel meer was dan eene schemering. Of zij werkelijk in de goede richting waren en veilig aldus konden voortgaan, konden zij onmogelijk bepalen.

Op dit oogenblik begonnen de honden beide te gelijk hevig te blaffen. Bespeurden zij eenig onraad? zouden zij misschien de eene of andere bende Eskimo's of Tchouktchi's, op weg naar den overkant, tegenkomen? Mocht dit het geval zijn, dan wilde Sergius hunne hulp inroepen en in elk geval kon hij dan met zekerheid te weten komen waar het eiland lag.

Intusschen werd er een raampje van den wagen opengemaakt. Cornelia vroeg wat er aan de hand was, daar zij Wagram en Marengo zoo te keer hoorde gaan.

Het antwoord luidde dat niemand het wist, maar dat er geen reden was om zich ongerust te maken.

-Moeten wij uit den wagen komen? vroeg zij.

-Neen, Cornelia, zeide Cascabel. Gij en de meisjes moet blijven waar ge zijt. Ge hebt hier niets te maken.

-Maar kunnen de honden geen beesten geroken hebben, geen beer misschien?

-Welnu, als dat het geval mocht zijn dan zullen wij ze naar behooren ontvangen. Houd de geweren maar gereed. Maar vooral, blijf binnen!

-Doe het raampje dicht, juffrouw Cascabel, zeide Sergius. Wij hebben geen oogenblik te verliezen. Wij moeten maken dat wij voortkomen.

De wagen was stil blijven staan toen de honden waren begonnen te blaffen. De zware tocht werd voortgezet.

Gedurende een half uur kwam de Schoone Zwerfster een weinig gemakkelijker vooruit, want de oppervlakte van het ijs werd minder hobbelig. De paarden waren uitgeput, zij lieten hunne koppen hangen, hunne knie?n knikten bij elken stap, maar zij trokken nog wat zij konden. Het was duidelijk dat zij hunne laatste krachten inspanden, maar als het nog eenigen tijd zoo voort moest gaan zouden zij er bij neervallen.

Het was bijna duister geworden. Het weinige licht dat er nog was, scheen meer van de grauwe ijsvlakte beneden, dan van boven te komen.

Nog altijd bleven de honden blaffen, zij renden heen en weder, den neus in den wind, de staarten rechtstandig en onbewegelijk.

-Er moet iets bijzonders vóór ons uit zijn, zeide Cascabel.

-Het is het eiland Diomedes! riep Jan op eens.

Hij wees met de hand naar een verwarden hoop rotsen, die op een honderd of wat passen meer naar het westen zichtbaar begon te worden.

Het scheen dat Jan gelijk had, want op de vale, met sneeuw bedekte verhevenheid vertoonden zich enkele zwarte stippen, die scherp tegen den witten achtergrond afstaken.

-Dat moet werkelijk het eiland zijn, meende Sergius.

-Maar het is alsof ik die zwarte punten heen en weer zie gaan, riep Cascabel.

-Wat zegt gij daar?

-Wel zeker!

-Dat zijn misschien robben, die soms bij duizenden te gelijk op die eilanden te vinden zijn.

-Bij duizenden te gelijk? vroeg Cascabel.

-Wel patroon, riep Kruidnagel, dat zou een fortuintje zijn als wij er een stuk of wat machtig konden worden om die op de kermissen te laten kijken!

-Ja, en dan moesten wij ze "papa!" leeren zeggen, voegde Sander er bij.

De onbezorgde aard van dit kermisvolk verloochende zich toch geen oogenblik!

Continue Reading

Other books by Jules Verne

More

You'll also like

The 5-time Rejected Gamma & the Lycan King

The 5-time Rejected Gamma & the Lycan King

Werewolf

4.9

COALESCENCE OF THE FIVE SERIES BOOK ONE: THE 5-TIME REJECTED GAMMA & THE LYCAN KING BOOK TWO: THE ROGUES WHO WENT ROGUE BOOK THREE: THE INDOMITABLE HUNTRESS & THE HARDENED DUKE *** BOOK ONE: After being rejected by 5 mates, Gamma Lucianne pleaded with the Moon Goddess to spare her from any further mate-bonds. To her dismay, she is being bonded for the sixth time. What’s worse is that her sixth-chance mate is the most powerful creature ruling over all werewolves and Lycans - the Lycan King himself. She is certain, dead certain, that a rejection would come sooner or later, though she hopes for it to be sooner. King Alexandar was ecstatic to meet his bonded mate, and couldn’t thank their Goddess enough for gifting him someone so perfect. However, he soon realizes that this gift is reluctant to accept him, and more than willing to sever their bond. He tries to connect with her but she seems so far away. He is desperate to get intimate with her but she seems reluctant to open up to him. He tries to tell her that he is willing to commit to her for the rest of his life but she doesn’t seem to believe him. He is pleading for a chance: a chance to get to know her; a chance to show her that he’s different; and a chance to love her. But when not-so-subtle crushes, jealous suitors, self-entitled Queen-wannabes, an old flame, a silent protector and a past wedding engagement threaten to jeopardize their relationship, will Lucianne and Xandar still choose to be together? Is their love strong enough to overcome everything and everyone? Or will Lucianne resort to enduring a sixth rejection from the one person she thought she could entrust her heart with?

Chapters
Read Now
Download Book